The Félire Óengusso is generally accompanied by a number of associated texts, e.g. the Middle Irish Introduction, the poem Aíbind suide sund amné, and the Commentary. In this article, Nike Stam explores the evidence afforded by the two Brussels manuscripts by Míchel Ó Cléirigh (MS 5100-04 and MS 5057-5059), which were (largely) left out of Stokes' edition of the Commentary. The two manuscripts not only contain some previously unknown material, but also bring the existence of a fourth textual satellite to the Félire to light: a collection of poems, which in itself underlines the 'migratory nature of marginal verse' (as recently argued for by Liam Breatnach). Moreover, the Brussels manuscripts demonstrate that these associated texts were transmitted separately from the Félire from an early stage, a fact which must be taken into account when attempting to establish a stemma codicum for these texts.
Als Whitley Stokes in 1895 zijn editie van het Martyrologium van Gormán uitgeeft, voegt hij gelijk een uitgebreide beschrijving toe van het handschrift waarin deze tekst zich bevindt, Brussel, Koninklijke Bibliotheek, MS 5100-04 (B1). Aangezien dit handschrift ook een kopie bevat van de beroemde Félire Óengusso, of het Martyrologium van Óengus, noemt hij deze tekst in zijn beschrijving en laat hij terloops vallen dat ‘ff. 86a-92a contain a large number of Irish verses extracted from a commentary on the Félire Óengusso. There is a similar collection in Brussels MS. 5057-5059, pp. 49-53’ (1895, xv).
Vervolgens komst Stokes echter nooit meer terug op deze ‘extracted verses’ (versuittreksels), noch op handschrift Brussel 5057-5059 (B2). In zijn kritische editie van de Félire Óengusso en het Commentaar uit 1905 gebruikt hij wel B1, maar alleen voor variante lezingen van het Martyrologium en niet voor die van het Commentaar. De terloopse opmerking van Stokes en de stilte die daarop volgt in zijn editie roepen uiteraard een heel aantal vragen op: wat zijn dit precies voor versuittreksels die zich zowel in B1 als in B2 bevinden en hoe verhouden zij zich tot elkaar? En hoe verhoudt dit materiaal zich tot het Commentaar van de Félire Óengusso zoals dat in andere handschriften voorkomt? In wat volgt zal ik een eerste overzicht geven van het materiaal in B1 en B2 en zal ik onderzoeken wat het belang is van deze twee 17e-eeuwse handschriften voor onze kennis van de overleveringstraditie van de middeleeuwse Félire Óengusso.
De Félire Óengusso en de satellieten
De Félire Óengusso is een tekst waarin voor elke dag van het jaar in dichtvorm een aantal heiligen genoemd wordt die op dat moment hun feestdag hadden. De tekst is geschreven aan het begin van de negende eeuw door Óengus mac Óengobann, bisschop van Tallaght, en is overgeleverd in acht handschriften.[1] In de loop der eeuwen heeft de Félire een flink aantal satellieten om zich heen verzameld – teksten die verbonden zijn aan de hoofdtekst en er als het ware omheen zweven in de handschriften.[2] Zo vinden we in veel handschriften een Middelierse inleiding (‘De Inleiding’), een gedicht over de dichter van de Félire, Óengus, getiteld Aíbind suide sund amné (‘Prettig om hier zo te zitten’) en een verzameling glossen en aantekeningen die doorgaans aangeduid wordt als ‘het Commentaar’.[3]
In de oudste handschriften zijn deze glossen, aantekeningen en gedichtjes vaak gekopieerd tussen de regels van de hoofdtekst of in de marges van de pagina. Soms zijn ze ook netjes gegroepeerd aan het eind van elke maand van het martyrologium, grofweg gesorteerd op het lemma waar ze bij horen. Het Commentaar bevat een bonte verzameling van feitjes en kennis: men vindt er taalkundige glossen die de hoofdtekst uitleggen, maar ook anekdotes over bepaalde heiligen. Er zijn glossen die moeilijke woorden van etymologieën voorzien en ook gedichtjes en versjes die soms te maken hebben met een heilige uit de hoofdtekst, maar soms ook willekeurig aan het commentaar lijken te zijn toegevoegd. Het is op het moment nog onduidelijk hoe al deze informatie zich in de loop der tijd om het martyrologium heen heeft verzameld, maar het is waarschijnlijk dat het Commentaar zich geleidelijk heeft gevormd en door de eeuwen heen is uitgebreid en aangepast door verschillende generaties kopiisten en geleerden.[4]
Het Commentaar is twee keer geëditeerd: de versie uit het handschrift Leabhar Breac (‘het gespikkelde handschrift’) werd geëditeerd en deels vertaald door Whitley Stokes in 1880. Het Commentaar uit zes andere handschriften werd door dezelfde Whitley Stokes gebruikt in zijn latere editie uit 1905. Helaas lijkt Stokes hier bijna willekeurig voor elke individuele glosse een ander handschrift te gebruiken. Daarnaast is onduidelijk waarom hij sommige glossen uit bepaalde handschriften wel toevoegt aan zijn editie en andere niet.[5] Hijzelf zag deze editie dan ook niet als het eindproduct,[6] maar aangezien een nieuwe editie er nooit is gekomen maakt dit gebrek aan een editorial policy het werk enigszins onbetrouwbaar en onvolledig.
Ook de redenen voor zijn beslissing om de twee Brusselse handschriften niet te gebruiken blijven in nevelen gehuld. Het handschrift B1 noemt hij wel in zijn eerste editie (‘There is also said to be a paper copy, made by Michael O’Clery, in the seventeenth century, and preserved in the Burgundian Library, at Brussels’ 1880, 3) en hij bespreekt het kort in zijn tweede editie (‘All its important readings are in the present work, marked B, and are given in the footnotes’ 1905, viii). In zijn tweede editie gebruikt hij B1 ook daadwerkelijk om variante lezingen aan te geven van het martyrologium, maar voor het Commentaar laat hij dit handschrift achterwege. Het andere handschrift, B2, noemt hij noch in 1880 noch in 1905.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, MS 5100-04
Beide Brusselse handschriften zijn geschreven in de zeventiende eeuw door Míchel Ó Cléirigh, een lekenbroeder van de Franciscaner Orde. Hij werd waarschijnlijk rond 1627 naar Ierland gestuurd vanuit het Franciscaner klooster in Leuven waar hij zich destijds bevond, samen met vele andere Ieren. Het doel was om in Ierland belangrijk cultureel erfgoed te kopiëren uit oude handschriften. Dit was onderdeel van een ambitieus project van de Ierse Franciscanen in België om een geschiedenis van Ierland en Ierse heiligen samen te stellen die niet zou onderdoen voor de geschiedenissen die geschreven waren over andere Europese naties. Zoals Bernadette Cunningham al schreef, ‘there was a quiet confidence that the sheer number of Irish saints’ lives would impress’.[7] In het licht van dit project waren de Félire en zijn satellieten natuurlijk gezaghebbende bronnen vol met heiligen die het zeker verdienden om gekopieerd te worden.
Het eerste handschrift, B1, is een samengesteld handschrift van meer dan 200 pagina’s dat een groot aantal teksten bevat, waaronder de Félire Óengusso.[8] Het bevat ook alle eerdergenoemde satellieten, alleen wellicht niet in de volgorde die je zou verwachten:
In dit overzicht is te zien dat de Middelierse inleiding van de Félire als eerste voorkomt op ff. 40r-41v; deze inleiding wordt echter niet direct gevolgd door de Félire zelf, maar door een index van de verschillende heiligen die in de Félire voorkomen. Hierna volgt een ietwat uitgeklede versie van het Commentaar, die dus gescheiden is van de hoofdtekst. Vervolgens beginnen op f. 58r de versuittreksels en begint op f. 64r Aíbind suide sund amné. Verrassend genoeg wordt de ruimte die overblijft na het gedicht over Óengus op f. 64v opgevuld door het ongerelateerde Martyrologium van Adamnán. Pas op f. 66r begint dan het Martyrologium van Óengus. Het lijkt er dus op dat al deze afzonderlijke satellieten als aparte eenheden verzameld werden.
Als we de paginering of foliëring van B1 goed bekijken, dan wordt dit bevestigd, aangezien daaruit blijkt dat de meeste van deze teksten ooit aparte katernen vormden. B1 bevat verschillende pagineringen, en één daarvan begint op het moment dat de versuittreksels en het Commentaar beginnen (43v [71b] [2]). Deze paginering loopt door tot het begin van de Félire, wat aangeeft dat de versuittreksels, het Commentaar en het gedicht Aíbinn suide sund amné waarschijnlijk samen een zelfstandige katern hebben gevormd. Aan het eind van deze katern wordt dit materiaal expliciet verbonden aan de Félire door de colofon van Míchel Ó Cléirigh:
Op het moment dat de Félire zelf begint (f. 66r [94a] [1]), begint er weer een nieuwe foliëring op 1 die doorloopt tot het eind van deze tekst. Daarnaast is de beginpagina van het Martyrologium donkerder dan de andere pagina’s, wat erop duidt dat dit waarschijnlijk lange tijd als voorblad aan de elementen blootgesteld is geweest.[9]
Brussel, Koninklijke Bibliotheek MS 5057-5059
Het andere Brusselse handschrift, B2, is ook door Míchel Ó Cléirigh geschreven, maar we weten helaas niet precies wanneer. Er is op het moment nog maar weinig bekend over dit papieren handschrift. Thurneysen heeft het gebruikt voor zijn editie van Aíbinn suide sund amné (1913) en zegt erover dat het een aantal goede lezingen bevat.[10] Liam Breatnach verwijst ernaar in zijn editie van een strofe over kerkelijke opvolging (2007) en benadrukt dat een editie van al het materiaal in B2 zeer wenselijk zou zijn.[11] Recentelijk schreef Pádraig Breatnach over dit handschrift nog dat het deel dat de versuittreksels bevat (ff. 44r-47r) gekopieerd zou zijn uit het verloren gegane handschrift Leabhar Ruadh Muimhneach (‘het Rode Boek van Munster’).[12] Hij baseerde zich hierin op Paul Grosjean, die in 1948 en 1951 had gewezen op de uiterlijke kenmerken die deze katern deelde met een aantal katernen uit andere Brusselse handschriften die ook uit het Rode Boek van Munster gekopieerd waren. Als we Grosjean hierop naslaan, vinden we dit echter niet terug. Grosjean schreef in 1948 dat het materiaal dat hij vond op f. 4 deze kenmerken vertoonde en daarom misschien (‘peut- être’) ook gekopieerd was uit het Rode Boek van Munster. In 1951 schreef hij opniew dat ‘l‘original du présent feuillet aurait été le Livre Rouge de Munster, manuscript perdu’, waar het woord feuillet gebruikt wordt voor folio en niet voor een katern en we dus mogelijk alleen iets meer weten over folio 4 in dit handschrift. Totdat er grondiger onderzoek gedaan is naar B2 kunnen we dus helaas niks anders zeggen dan dat de legger (het voorbeeld waaruit het gekopieerd werd) van dit handschrift en het handschrift zelf van onbekende oorsprong zijn.
In het handschrift bevinden zich dus de versuittreksels van een Commentaar op de Félire, maar ook een aantal andere satellieten: net zoals B1 bevat B2 de Inleiding en het gedicht Aíbind suide sund amné, maar ook hier liggen deze teksten verder uit elkaar dan je misschien zou verwachten.
Het gedicht Aíbind suide sund amné komt vrij vroeg in het handschrift voor en wordt gescheiden van de versuittreksels door een diverse verzameling teksten.[13] Ook dit handschrift is samengesteld en bevat daardoor een aantal pagineringssystemen, waarvan één begint op de pagina van de versuittreksels. Het handschrift bevat niet de Félire zelf of de glossen en aantekeningen in proza die wel in B1 staan. De versuittreksels worden ook niet expliciet verbonden aan de Félire Óengusso in dit handschrift, maar de plaats die zij innemen tussen Aíbind suide sund amné en de Inleiding maakt wel duidelijk dat het hier een satelliet van de Félire betreft.
De versuittreksels van de Félire Óengusso
Dan nu deze versuittreksels – waar bestaan die precies uit? Het zijn strofes van gedichten die onttrokken zijn aan het Commentaar.[14] Als we kijken naar de versuittreksels in B2, dan vinden we 142 strofes, waarvan sommige voorzien zijn van enige context, bijvoorbeeld als ze toegeschreven worden aan bepaalde heiligen. Op f. 44r28-29 bijvoorbeeld worden twee strofes toegeschreven aan respectievelijk Mochuta en Itharnaisc, door de zinnetjes: Mocuta cecinit ‘Mochuta zong’ en Itharnaisc cecinit ‘Itharnaisc zong’. Soms geeft Ó Cléirigh aan dat verschillende strofes bij elkaar horen door een dúnad toe te voegen of ze aan elkaar te verbinden door middel van een streepje (f. 45r6-8).[15] Heel soms ook wordt een strofe vergezeld door een zinnetje dat iets meer informatie geeft, bijvoorbeeld op f. 44v12:
Soms geeft hij ook aan bij welke maand in de Félire de strofes horen (bijvoorbeeld Marti op f. 44v28 en April op f. 45r10).
Hoewel sommige strofes dus duidelijk verbonden worden aan het Commentaar van bepaalde maanden van de Félire, kunnen zeker niet alle strofes herleid worden tot het Commentaar in de bestaande handschriften. Van de 142 strofes komen er maar 74 voor in een of in beide edities van Stokes (52%). Dit blijft echter een voorlopig cijfer, aangezien Stokes’ edities, zoals eerder vermeld, niet volledig zijn. Dit wordt al geïllustreerd door een korte inventarisatie van het Commentaar in Leabhar Breac, waaruit blijkt dat niet 74 maar 92 van de strofes uit B2 ook in dit handschrift voorkomen (65%). Deze zijn echter nooit meegenomen door Stokes in zijn editie van Leabhar Breac uit 1880, een tekortkoming die in 2007 ook al door Liam Breatnach was opgemerkt.[17] Daarnaast zijn er nog eens twee strofes die in Leabhar Breac voorkomen op andere folia dan die van de Félire Óengusso.
Een verkenning van de andere handschriften aan de hand van het materiaal in B2 bevestigt het beeld dat de edities van Stokes een incompleet beeld van het Commentaar geven. Handschrift B2 bevat bijvoorbeeld een strofe over de voordelen van lezen die Stokes in 1905 uitgaf uit R2 en Meyer in 1897 uit B2.[18]
Meyer heeft dit vertaald als een geïsoleerde strofe uit B2. Stokes heeft het vertaald als strofe uit R2, maar hij lijkt de indruk te wekken dat het samengenomen kan worden met een strofe uit het Franciscaanse handschrift die hij eronder plaatste. Als we B2 echter goed onder de loep nemen, blijkt dat deze strofe twee keer voorkomt in het handschrift: één keer als geïsoleerde strofe en één keer samen met een tweede strofe:
Dat deze twee strofes bij elkaar horen kan afgeleid worden uit verschillende zaken: allereerst, gebruiken beide hetzelfde metrum, rannaigecht fota recomarcach, dat gekenmerkt wordt door zeven lettergrepen per regel, waarbij elke regel afgesloten wordt met een woord dat uit twee lettergrepen bestaat (Murphy 1961, nr. 16). Daarnaast is er de herhaling van de zinsstructuur met cid ‘Ook al is…’ gevolgd door een bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord en de thematische link tussen beide (over de voordelen van kennis en studeren). Tenslotte komen beide strofes ook samen voor in R2 (f. 61rb23); het is dan ook moeilijk te begrijpen wat Stokes ertoe bewogen heeft om slechts een van de twee op te nemen in zijn editie uit 1905.
Het gedicht cid glic fri ailc[h]e ūara kan dus verbonden worden aan het Commentaar van de Félire, aangezien het ook in B1 en in R2 voorkomt. Het heeft echter geen duidelijke inhoudelijke link met de hoofdtekst en het lijkt ook niet voor te komen in de overige handschriften. De kans is groot dat deze strofes, zoals zo vele andere, bij het Commentaar van de Félire betrokken zijn geraakt als een ‘migratory marginal verse’ (migrerende marginale strofe), zoals beschreven door Liam Breatnach in zijn statutory lecture tijdens de Tionól van 2018.[20] Hij refereert hiermee aan het gebruik van laatmiddeleeuwse kopiisten om de marges van handschriften te ‘versieren’ met strofes en verzen. Ervan uitgaande dat dit ook gebeurd is bij handschriften van de Félire Óengusso, kan het dus zijn dat strofes in de marges – die oorspronkelijk niks met de Félire van doen hadden – door latere kopiisten geïnterpreteerd zijn als onderdeel van het Commentaar en zo uiteindelijk in de versuittreksels terecht zijn gekomen. Een dergelijk proces zou ook kunnen verklaren waarom een groot deel van de strofes in het uittreksel niet in andere bestaande versies van het Commentaar lijkt voor te komen, maar wel aanwezig is in de marges van andere teksten en handschriften. Zo zijn er strofes die voorkomen in de marges van het Martyrologium van Tallaght (f. 44r6-12), in ongerelateerde teksten over Colum Cille (f. 45v8, 9) en in verhalen zoals ‘De Dood van Crimthann’ (f. 46r6) en ‘Het Ziekbed van Cú Chulainn’ (f. 46r16).[21]
Een aantal vragen die we eerder stelden is nu beantwoord: we weten nu uit wat voor materiaal de versuittreksels bestaan en we hebben een beeld van hoe ze zich verhouden tot het Commentaar van de Félire. Wat ons nog rest is uit te zoeken of de versuittreksels in B2 inderdaad vergelijkbaar zijn met de versuittreksels in B1, zoals Stokes beschreef in 1895. Om de verhouding tussen deze twee handschriften vast te stellen, moeten drie dingen geanalyseerd worden: of de handschriften dezelfde strofes bevatten; of deze strofes in dezelfde volgorde verschijnen; en of de gedichten die beide handschriften delen ook daadwerkelijk dezelfde lezingen bevatten. Wat betreft het eerste punt heeft Liam Breatnach ooit gezegd dat ‘for the month of April MS 5100-4 has eighteen individual verses and MS 5057-5059 has eleven. Furthermore, there is nothing in the latter which is not contained in the former’ (2007, 35n12). Dit suggereert dat de versuittreksels van beide handschriften niet alleen ‘similar’ zijn (Stokes 1895, xv) maar ook nog best eens kopieën van elkaar zouden kunnen zijn.
Uit de rest van het materiaal blijkt echter dat het onwaarschijnlijk is dat de twee handschriften directe kopieën zijn: zo bevat B2 18 strofes die niet in B1 staan en B1 bevat 55 strofes die niet in B2 voorkomen. Hoewel de strofes uit B2 die niet in B1 staan voornamelijk op het eerste folium van B2 voorkomen, en dit dus eventueel nog veroorzaakt zou kunnen zijn door het verlies van een folium,[22] zijn de verzen in B1 die niet in B2 staan verspreid over alle folia. Deze combinatie van missende strofes maakt een directe relatie onwaarschijnlijk. Daarnaast is de volgorde van de strofes die de twee handschriften wel delen ook heel verschillend. Er lijken wel blokken te zijn waarin strofes in dezelfde volgorde voorkomen in beide versies, maar over het algemeen laat elk handschrift een andere schikking zien. Ten slotte bevat elk handschrift een net iets andere versie van sommige gedeelde strofes. Een eerste voorbeeld hiervan is een strofe over de heilige Mac Táil. In de strofe wordt de doopnaam van deze heilige genoemd. Deze naam is echter in elk handschrift anders: in B1 is de doopnaam Eogán (in het Commentaar ook de naam van de vader van Mac Táil in plaats van Eochaid), in B2 is de naam Óengus. In B1 ontbreekt ook het werkwoord bo, dat wel degelijk nodig is in de strofe om elke regel 7 lettergrepen te geven.[23]
Een tweede voorbeeld is een strofe over Sint Maarten, waarin de twee handschriften verschillen in de cheville die gebruikt wordt in de eerste regel. De cheville in B2 is mod nac[h] dis ‘een eer die niet gering is’ terwijl B1 de cheville miad gan geis ‘een eer zonder gebrek’ bezigt, die vaker gebruikt wordt in deze functie (eDIL s.v. geis of dil.ie/25555). Ik heb deze versie van het gedicht nog niet in een van de andere handschriften kunnen terugvinden.[24]
Een derde en laatste voorbeeld is een strofe die niet over een specifieke heilige gaat, maar wel in een aantal versies van het Commentaar voorkomt. Doordat de strofe echter niet duidelijk bij één dag van de Félire hoort, is er enige verwarring in de handschriften bij welke maand hij geplaatst dient te worden. Hierdoor is het ook waarschijnlijker dat dit gedicht zich kon gedragen als een migratory marginal verse en zo opgenomen kon worden in de versuittreksels. Beide Brusselse handschriften scharen de strofe onder het materiaal van de maand november, terwijl Leabhar Breac hem na het materiaal van december invoegt. Het verschil tussen de twee versies in B1 en B2 ligt in het woord dat ze voor ‘slaap’ gebruiken: B2 gebruikt het woord codlad waar B1 het woord súanáige gebruikt. Aangezien súanáige allitereert met sadaile zou dit wellicht de lectio difficilior kunnen zijn:
Dit alles tezamen – de verschillen in het aantal strofes, de verschillen in de volgorde van de gedeelde strofes en de verschillen in de lezingen van de gedeelde strofes – bewijst dat de versuittreksels in B1 en in B2, hoewel ze overeenkomsten vertonen, beide van een onafhankelijke bron gekopieerd moeten zijn.[26]
Conclusies
Deze twee relatief onbekende en late Brusselse handschriften blijken op verschillende manieren belangrijke getuigen te zijn van de middeleeuwse traditie rondom de Félire Óengusso. Ze brengen nieuw materiaal aan het licht, zoals de tweede strofe van het gedicht cid glic fri ailc[h]e ūara, en sporen ons zo ook aan om kritisch te blijven kijken naar de manier waarop Whitley Stokes omging met zijn bronnen. Zijn editie uit 1880 blijkt bijvoorbeeld minder diplomatisch te zijn dan verwacht, aangezien een groot aantal van de marginale verzen ontbreekt, en zijn editie uit 1905 blijkt niet volledig te zijn, aangezien hij op een schijnbaar lukrake manier materiaal uit verschillende handschriften gebruikte.
Belangrijker nog is het licht dat de Brusselse handschriften werpen op het ontstaan en de ontwikkeling van de satellieten van de Félire Óengusso: we wisten al dat het vaak vergezeld wordt door de Inleiding, door het gedicht Aíbind suide sund amné en door het Commentaar. Het zijn echter alleen de twee Brusselse handschriften die ons een blik gunnen op het bestaan van een vierde satelliet, namelijk de verzameling van verzen die met de Félire geassocieerd werden. In die capaciteit onderstrepen ze ook de ‘migratory nature of marginal verse’, zoals recentelijk betoogd door Liam Breatnach. Ze laten ons ook zien hoeveel we niet weten van de overlevering van de Félire Óengusso, aangezien er minstens twee onafhankelijke, nu verloren gegane versies van deze satelliet in omloop geweest moeten zijn.
Bovendien lijkt uit de paginering en indeling van de twee Brusselse handschriften ook duidelijk te worden dat dit soort satellieten onafhankelijk van de Félire circuleerde. Ondanks het feit dat de vroegste handschriften de Félire en het Commentaar als eenheid presenteren, samen met bijvoorbeeld de Inleiding, is het heel waarschijnlijk dat deze satellieten al voor die tijd als afzonderlijke teksten circuleerden. Dat ze in veel van de handschriften toch samen voorkomen zou een poging kunnen zijn geweest van latere kopiisten om het materiaal te herenigen. Dit zou bijvoorbeeld de chaotische lay-out van het Commentaar in Leabhar Breac kunnen verklaren.[27] Hierdoor wordt ook duidelijk dat, als er een stemma codicum gemaakt zou worden van dit materiaal, dit voor alle satellieten afzonderlijk moet worden gedaan.
De twee Brusselse handschriften drukken ons met onze neus op de feiten – ze doen ons realiseren hoeveel materiaal er verloren is gegaan in de loop der eeuwen en hoeveel we verschuldigd zijn aan hun kopiist, de lekenbroeder Míchel Ó Cléirigh. Ze bieden ons echter ook de hoop dat we nieuwe dingen kunnen blijven ontdekken door een terugkeer naar de handschriften.
Eindnoten
Bibliografie
- Bisagni, Jacopo, Amrae Coluimb Chille: a critical edition, Early Irish Text Series 1 (Dublin 2019).
- Breatnach, Liam, ‘A verse on succession to ecclesiastical office’, Léann lámhscríbhinní Lobháin: the Louvain manuscript heritage, red. Pádraig A. Breatnach, Caomhín Breatnach en Meidhbhín Ní Úrdail, Éigse: a journal of Irish studies publications 1 (Dublin 2007) 32-41.
- ---, ‘Poetry on the edge: marginal verses in mediaeval Irish manuscripts’ (Dublin, 2018) https://www.youtube.com/watch?v=1SXlSfxNV3g&t=4s.
- Cunningham, Bernadette, The Annals of the Four Masters (Dublin 2014).
- Breatnach, Pádraig, The Four Masters and their manuscripts: studies in palaeography and text (Dublin 2013).
- Grosjean, Paul, ‘A continental saint and a mediaeval Irish devotional practice’, Zeitschrift für celtische Philologie 19 (1932) 65-80; 177-188.
- ---, ‘Trois pièces sur S. Senán’, Analecta Bollandiana 66 (1948) 199-230.
- ---, ‘Un feuillet de Michel O’Clery’, Analecta Bollandiana 69 (1951) 88-96.
- Meyer, Kuno, ‘Irish quatrains’, Zeitschrift für celtische Philologie 1 (1897) 455-457.
- Moran, Pádraic, De Origine Scoticae Linguae (O’Mulconry’s Glossary): an early Irish linguistic tract with a related glossary, Irsan, Lexica Latina Medii Aevi 7 (Turnhout 2019).
- Ó Corráin, Donnchadh, ‘What happened to Ireland’s medieval manuscripts?’, Peritia 22-23 (2011-2012) 191-223.
- Russel, Paul, ‘Irish language’, Celtic culture: a historical encylopedia. 5 vols, red. John T. Koch (Oxford 2006).
- Sharpe, Richard, ‘Books from Ireland, fifth to ninth centuries’, Peritia 21 (2010) 1-55.
- Stam, Nike, A typology of code-switching in the Commentary to the Félire Óengusso (Utrecht 2017) https://www.lotpublications.nl/a-typology-of-code-switching-in-the-commentary-to-the-f%c3%a9lire-%c3%b3engusso.
- Stokes, Whitley, ‘On the Calendar of Oengus’, The transactions of the Royal Irish Academy: Irish manuscript series 1 (1880) 1-352.
- ---, The Martyrology of Gorman: edited from a manuscript in the Royal Library, Brussels with a preface, translation, notes and indices, Henry Bradshaw Society (Londen 1895).
- ---, Félire Óengusso Céli Dé: the Martyrology of Oengus the Culdee (Londen 1905).
- Thurneysen, Rudolf, Zu irischen Handschriften und Litteraturdenkmälern II, Königlichen Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, XIV (Berlijn 1913).
- Veer, Iris van ‘t, A transcription with partial edition and translation of Brussels MS 5100-4 folios 86-93 (Utrecht 2007) http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2007-1219-201125/UUindex.html.
- Volmering, Nicole, ‘Stokes and the Félire: four decades of editing’, Félire Óengusso Online, 2017 http://martyrologyofoengus.ie/stokes-and-the-felire-four-decades-of-editing/.