Colin A. Ireland's The Gaelic background of Old English poetry explores the ways in which Celtic and especially Gaelic culture influenced Old English (elite) culture. Ireland approaches the matter on multiple levels: comparing the relative standing of poets in both societies, but also discussing the role of particular places (e.g. Lindisfarne) and people (e.g. the Northumbrian kings Oswald and his descendants), which played a part in bridging the gap between these cultures.
Ireland, Colin A., The Gaelic background of Old English poetry before Bede (Berlijn en Boston 2022). Medieval Institute Publications. x + 450 pp., ISBN 9781501520280, gebonden, €99,95,-. Ook beschikbaar als paperback: ISBN 9781501522147, €24,95.
Deel van de charme van Keltische talen en cultuur studeren aan de Universiteit Utrecht is dat de klassen en studievereniging zo klein zijn. Er is veel contact tussen de studenten onderling, evenals tussen de studenten en docenten. Een keerzijde is dat de studie een enigszins marginale plek inneemt op de universiteit. Dit is terug te zien aan de locaties van toegewezen ruimtes, zoals lokalen, de Keltische sectie in de bibliotheek, kantoren van de docenten, de kamer van de studievereniging S.V. Asterix. Elk van deze ruimtes bevindt zich in een uithoek, vaak te bereiken door meerdere trappen op te klimmen.
Deze plek in de academische wereld is niet uniek aan Nederland. Colin A. Ireland begint met een soortgelijke observatie in het voorwoord van zijn boek The Gaelic background of Old English poetry before Bede (2022). Ireland merkt op dat in het onderzoeksveld van de vroege middeleeuwen op de Britse eilanden de focus op de Engelse taal en culturen dominant is – een weerspiegeling van de prominente positie van het Engels in de huidige maatschappij.[1] Ireland beargumenteert dat hierdoor de invloed en de toegevoegde waarde van de Keltische talen op de middeleeuwse insulaire wereld vaak over het hoofd gezien of onderschat worden. De titel van Irelands werk maakt dan ook meteen de visie van de auteur duidelijk: de geschiedenis van de Engelse taal en literatuur kan niet in isolatie bekeken worden.
In het eerste hoofdstuk betrekt Ireland Wales in zijn discussie over de mythisch-legendarische dichters uit Ierland en Engeland (respectievelijk ‘Brittonic poets’, ‘Gaelic poets’ en ‘Anglo-Saxon poets’). Vervolgens zoomt hij in op hoe de werken Beowulf, Widsith en Deor dichters in Engeland presenteren, en hoe deze presentaties overeenkomen met wat we weten over Ierse dichters, zoals hun opleiding, status en functie. Zo was in beide samenlevingen de dichter een cruciaal onderdeel van koninklijke bijeenkomsten, en is het aannemelijk dat in beide culturen de dichter een aantal specifieke verhalen moest kennen om tijdens deze gelegenheden te kunnen vertellen. Zo staat in het handschrift Lebor na hUidre (Het boek van de bruine koe) dat de Ierse filid (dichters) een specifieke lijst van verhalen dienden te kennen.[2] Dit vergelijkt Ireland met de kleine verhalen die Angelsaksische scopas (dichters) voordragen in Beowulf, zoals Haelgamen en de 'Finn episode'. Op basis van een referentie in Widsith beargumenteert Ireland dat dichters ook de vrijheid genoten om te reizen in beide culturen. Echter, waar dit aspect in Ierland kan worden verklaard door de hoge status die de filid genoten, is er relatief weinig bekend over dit aspect in de Angelsaksische cultuur.[3]
De volgende hoofdstukken richten zich op de Gaelische en Angelsaksische culturen. Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van de historische dichters uit Ierland en Engeland tot en met de tijd van Beda (ca. 672/673-735), een Angelsaksische monnik en een belangrijke bron voor de Engelse geschiedschrijving. Ireland observeert zowel overeenkomsten als verschillen tussen dichters uit de twee culturen. Een interessante overeenkomst die Ireland bespreekt, is bijvoorbeeld dat dichters in beide culturen een band met de kerk hadden of ontwikkelden, en dat zij de manier waarop ze hun leiders prezen (encomium) overnamen en aanpasten voor religieuze doeleinden. Aan het einde van het tweede hoofdstuk volgt een overzicht van historische Gaelische en Angelsaksische dichters na Beda tot ca. 1100.[4]
Het derde hoofdstuk reconstrueert een beeld van de Gaelische dichterscultuur op basis van de wetteksten en verhalen die waren opgeschreven in Cín Dromma Snechtai (Het boek van Druimm Snechtae).[5] Ireland beargumenteert dat de scopas in de Angelsaksische cultuur een lagere sociale status hadden dan de filid in Ierland, die waren opgeleid volgens een uniek en goed ontwikkeld educatiesysteem.[6] De speciale rang die de filid genoten in de Ierse maatschappij is dan ook terug te zien in de Ierse wetteksten, die erg specifiek zijn over de status en privileges van de dichters in Ierland.[7] Ireland stelt voor dat de lofdichtkunst uit zowel Wales als Ierland mogelijke bronnen waren voor de traditie van Angelsaksische lofzangen.[8]
Na de wetteksten bespreekt Ireland het handschrift Cín Dromma Snechtai, dat geschreven zou zijn in Bangor, Co. Down, en een belangrijke factor was in de verspreiding van Latijnse leerkunst, vaak met een seculier doeleinde.[9] Het hoofdstuk zoomt verder in op verhalen met een linguïstisch Oudierse kern (voor ca. 900) die voorkomen in tiende-eeuwse verhalenlijsten, en bekijkt hoe motieven en structuren in deze vertellingen aspecten van Oudengelse gedichten en verhalen kunnen helpen verklaren.[10] Ter illustratie, Ireland bekijkt het ijzeren huis-motief in het Oudierse verhaal Orgain Denna Ríg (De verwoesting van Dind Ríg) en de Oudengelse Vercelli homily IX.[11] De geografische nabijheid van de plaats Dind Ríg in relatie tot Rath Melsigi, een belangrijk opleidingscentrum voor Angelsaksen, is volgens Ireland een belangrijke reden voor het gebruik van het motief in zowel Ierse als Engelse teksten.
Vanaf het einde van het derde hoofdstuk richt het boek zich meer op de historische context – zowel seculier als religieus – die de Ierse invloeden op Angelsaksische tradities verduidelijkt. Op kerkelijk vlak observeert Ireland dat de Ieren actief waren in Groot-Brittannië als geestelijken en missionarissen. Zo bekijkt Ireland de vestigingen van Canterbury, Bangor en Iona, en weidt hij uit over Iona’s dertigjarige missie vanuit Lindisfarne (634-664) die grote successen boekte in Groot-Brittannië, en de evangelisatie van Northumbrië mogelijk maakte.[12] Echter, de meeste invloed oefenden de Ieren uit via de Angelsaksische koningen die zij hadden opgeleid.[13] Tweetalig onderwijs in Ierland – Latijn en Oudiers, zowel kerkelijk als seculier – was namelijk niet alleen beschikbaar voor inwoners van middeleeuws Ierland, maar ook voor mensen uit Angelsaksisch Engeland.[14] Een reeks Gaelisch-sprekende Angelsaksische koningen was tweetalig en bicultureel, en deze koningen regeerden samen vijfenvijftig jaar lang over Northumbrië: Oswald (634-642), Oswiu (642-670) en Oswiu’s zoon Aldfrith (685-704). Zij hadden een grote invloed op de verspreiding van het intellectuele Gaelische erfgoed, en lieten zien dat er in hun tijd een gedeelde cultuur bestond rondom de Ierse Zee.[15]
Het vijfde hoofdstuk gaat verder in op de etnische diversiteit in middeleeuws Engeland, met name onder Oswiu’s leiderschap. Het bekijkt drie relaties van Oswiu, die de koning hielpen om contact te leggen binnen het etnisch diverse imperium van Northumbrië en daarbuiten. Zo bracht zijn liaison met een vrouw van Cenél nÉogain de eerder genoemde zoon Aldfrith, voort, die voor lange tijd koning van Northumbrië was (685-704). Ook met de Welshe Rhiainfellt had Oswiu een zoon, Ealhfrith, die onderkoning van Deira werd (655-664).
Het zesde hoofdstuk gaat in tegen het idee dat het ‘heterodoxe’ Gaelisch Christendom vervangen zou zijn door een ‘orthodox’ Angelsaksische beweging.[16] Door te kijken naar de diversiteit in Ierse opleidingscentra, beargumenteert Ireland dat de beslissing op de Synode van Whitby in 664 om de Roomse Paasdatum aan te houden (in tegenstelling tot de manier van Iona, die veel Ieren, Britten en Picten aanhielden) geen ernstige breuk veroorzaakte in het contact tussen de Ieren en de Angelsaksen. Na de synode werden twee opleidingscentra in Ierland opgericht die Angelsaksen opleidden. Een belangrijk klooster, Mayo van de Saksen (Mayo of the Saxons), werd gesticht na de synode van Whitby, en bracht veel Angelsaksische studenten onder tot ver in de negende eeuw. Een andere vestiging, Rath Melsigi in de Barrow vallei, leidde Angelsaksische geestelijken op die vervolgens weer aan het werk gingen in Groot-Brittannië of op het Continent. Geen van deze twee productieve trainingscentra voor Angelsaksen zou hebben kunnen bestaan zonder een Gaelisch moederhuis.
Het zevende hoofdstuk focust op Caedmon uit Caedmon’s hymn, die volgens Ireland zowel Engels als Brits-Keltisch sprak. Ireland beargumenteert dat het proces dat Caedmon doormaakt in het samenstellen van zijn gedicht – slapen in een stal en door dromen ingevingen krijgen voor zijn compositie – wortels heeft in de Brits-Keltische en Gaelische tradities waar dichters in een trance raakten of in slaap vielen om geïnspireerd te raken.[17] Ook weerspiegelt de stal de associaties tussen vee en waarzeggerij tijdens het Ierse tarbfeis (stierenfeest).[18] Caedmon ‘herkauwt’ materie die hem gegeven is, om er vervolgens een compositie over te kunnen maken – een aspect dat doet denken aan het (her)kauwen van rood vlees om imbas for-osna (kennis die verlicht) te ontvangen.
Bijzonder aan het boek is dat Ireland een enorm corpus en een diversiteit aan teksten in zijn discussie naar voren brengt – voornamelijk uit vroegmiddeleeuws Ierland en Engeland. Dit maakt het boek een goed referentiewerk voor een groot scala geleerden. Echter, hoewel Ireland’s discussie een grondig overzicht biedt van de dichters uit vroegmiddeleeuws Ierland en Engeland en hoe deze zich tot elkaar verhielden, voelt zijn verhaal nu en dan meer als een opsomming dan een fijn lopend argument.
Bij zo’n breed onderzoek als dat van Ireland komen bijna vanzelfsprekend veel vaktermen en concepten kijken. Zo gebruikt Ireland de term sapiens (een wijs of opgeleid persoon) door het boek heen, maar legt hij deze pas halverwege het boek uit.[19] Enkele keren wordt gerefereerd aan de Synode van Whitby, maar deze gebeurtenis wordt pas uitgelegd in de tweede helft van het boek.[20] Zeker omdat de argumenten in Ireland’s boek af en toe vrij opsommend kunnen zijn, zou een verklarende woordenlijst in het boek welkom zijn geweest. Termen als lorica, encomium, sapientes en filid zouden zo bijvoorbeeld beter te lezen zijn. Ook zou dit de lezer kunnen voorzien van een duidelijke definitie van woorden als Gaelic, Brittonic, of bijvoorbeeld the Midland group.[21]
Verder presenteert Ireland zijn observaties vaak in de bredere academische context. Hoewel de lezer hiermee op de hoogte wordt gebracht van de status quo, zijn specifieke referenties naar voorbeelddiscussies relatief schaars. De lezer raakt zo wel op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in het onderzoeksveld, maar moet wel zelf op zoek gaan naar de specifieke werken (boeken, artikelen, etc.) die aan deze ontwikkelingen bijgedragen hebben. Ondanks deze kleine kritiekpunten, is het boek een waardevolle bijdrage die de plek van de Keltische (met name Ierse) cultuur en literatuur goed in kaart brengt en het een waardigere plek biedt in de insulaire geschiedenis.