Title (EN): A musical chairs of languages
Abstract
(EN):
This volume brings together insights from historians and linguists on what happened to the various languages and language communities in northern Africa and western Europe during and after the fall of the Roman Empire. The book offers a rich variety of perspectives, both as regards the locations that are discussed, as well as the disciplinary backgrounds and methodologies employed by its authors. While this makes the book of interest to readers from various backgrounds, it also leaves a lot of work for the reader to integrate the various lines of argument.
Alex Mullen en George Woudhuysen (red.)
Languages and communities in the Late-Roman and post-imperial western provinces, Oxford Studies in Ancient Documents (Oxford 2023). Oxford University Press. 363 pp., ISBN 9780198888956, gebonden, £120,-. Ook open access beschikbaar via:
https://academic.oup.com/book/55329.
De val van het Romeinse Rijk roept vele taalkundige vragen op over West-Europa en Noord-Afrika. Op sommige plekken (Baskenland, Wales, Noord-Afrika) wordt tot op de dag van vandaag een taal gesproken die er al was voordat deze regio door de Romeinen werd ingelijfd. Op andere plekken (Frankrijk, Spanje) spreekt men nog altijd dialecten van het Latijn. Toch sprak men ook daar al andere talen voordat de Romeinen kwamen, en moest het Latijn ook de latere invallen van Germanen en Arabieren overleven. Tot slot zijn er plekken (Noord-Afrika, Engeland, Nederland, Duitsland) die deel hebben uitgemaakt van het Romeinse Rijk, en waar men een aardig mondje Latijn moet hebben gesproken. Toch worden daar nu talen gesproken die daar ná de val van het Romeinse Rijk zijn aanbeland. Hoe kunnen we deze veelvoud van uitkomsten verklaren? Waarom is het Gallisch uitgestorven en het Welsh niet? Waarom spreekt men in Frankrijk niet meer de Germaanse taal van de Franken, maar spreekt men in Groot-Brittannië wel het Engels van de Angelen? Wanneer stierven al die uitgestorven talen uit? En vanaf wanneer moeten we spreken over Romaanse talen in plaats van Latijnse dialecten?
Dit boek is uiteraard niet de eerste poging om deze vragen te beantwoorden. Generaties aan historici en taalkundigen hebben hierover geschreven, maar vaak schreven ze langs elkaar heen en werden inzichten over dezelfde teksten nauwelijks gedeeld. Taalkundigen en historici gebruiken verschillend bewijs: taalkundigen analyseren woorden, klanken en zinnen, en historici lezen teksten en achterhalen hoe deze passen in hun politieke of sociale context. Maar zelfs als ze hetzelfde bewijs gebruiken, dan praten ze nog vaak langs elkaar heen. Dit boek ambieert de disciplines wel met elkaar te laten praten.
De redacteuren van het boek geven in de inleiding een mooi voorbeeld van langs elkaar heen praten met de passie van Sint Symphorianus, een verhaal over een laat-derde-eeuwse martelaar uit het Franse Autun. In sommige manuscripten van dit verhaal spreekt Symphorianus’ moeder hem toe voce gallica ‘met Gallische stem’, gevolgd door een bijzonder lastig te interpreteren zin. De ons welbekende keltoloog Rudolf Thurneysen analyseerde deze zin als een mengelmoesje van Gallische woorden en Laat-Latijnse werkwoordsuitgangen, en latere generaties taalkundigen volgden hem hierin. Dit was interessante materie voor een keltoloog: als dit echt Gallisch is, dan kon men dat nog spreken toen dit verhaal werd opgeschreven, en kunnen we ook nog eens zien hoe het Gallisch zich ontwikkeld had. Een beetje kennis van heiligenlevens en de manuscripttraditie laat echter een heel ander licht schijnen op dit Gallisch. In de meeste en beste manuscripten spreekt de moeder sedula voce ‘met volhardende stem’, een veel passender uitdrukking in een heiligenleven. De zin die volgt is daarna vaak prima Latijn. Het Gallisch is hier niet het product van de schrijver van de passie, maar van middeleeuwse kopiisten die niets begrepen van een moeilijk stuk Latijn. Deze anekdote illustreert mooi hoeveel winst er te behalen valt door interdisciplinair te werken.
Sint Symphorianus – zijn moeder sprak helaas niet met Gallische, maar volhardende stem. Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/Category:Symphorian#/media/File:Saint_Symphorian_(3rd_century),_Wellcome_M0013967.jpg.
Noord-Afrika
Na de inleiding volgt een artikel van de historicus Jonathan Conant over hoe in Noord-Afrika de sociale functie van het Latijn veranderde na de val van het Romeinse Rijk. Dit is een onderwerp dat lang onderbelicht is gebleven, omdat dit gebied enkele eeuwen later volledig in de Arabische invloedssfeer is gekomen. Toch zijn er voor de tussenliggende eeuwen genoeg verschuivingen waar te nemen. Aanvankelijk mogen we uitgaan van een Latijnstalige kern rond wat nu Tunesië is, met daaromheen een periferie van Punisch, de taal van Carthago, met weer verder in de periferie voornamelijk Berbers. In de vijfde eeuw vestigden Germaanstalige Vandalen hier een koninkrijk, maar van hun taal is weinig bekend. De taal van dit koninkrijk lijkt altijd Latijn geweest te zijn. In de zesde eeuw werd de regio opgenomen in het Griekstalige Byzantijnse Rijk. Uit deze periode vinden we enige anekdotes waaruit blijkt dat men Grieks belangrijk vond om te leren, maar ook toen bleef het Latijn de belangrijkste omgangstaal en een belangrijke taal voor literatuur. Verder in de periferie moet deze historicus bouwen op taalkundige en archeologische inzichten waaruit blijkt dat in de vijfde eeuw een Berberexpansie plaatsvond vanuit Centraal-Algerije naar het Marokkaanse Rifgebergte. De koninkrijken die hieruit ontstonden leken zelfs de Latijnstalige regio’s binnen te dringen. Na de komst van het Arabisch verloor het Latijn zijn rol als bestuurstaal, maar toch leek het nog enkele eeuwen stand te houden als taal van christelijke gemeenschappen. Al met al geeft dit artikel een mooi beeld van welke talen hier destijds gesproken werden en hoe complex de verhouding is tussen taal en macht en etniciteit. Het machtige Latijn wist nog eeuwen na de val van het Romeinse Rijk de taal van diverse machthebbers te blijven, en zelfs toen het Arabisch hiervoor in de plaats kwam, bleef het nog eeuwen bestaan.
Het Iberisch schiereiland
Hierna volgen twee hoofdstukken over het Iberisch schiereiland, één vanuit taalkundig perspectief door Isabel Velázquez en één vanuit historisch perspectief door Graham Barrett. Vanaf de vijfde eeuw tot het begin van de achtste eeuw werd Iberië bestuurd door de Visigoten. Velázquez vraagt zich af wat zij precies spraken, wie zij tegenkwamen en hoe ze geassimileerd werden. De vroegste Visigotische koningen verkondigden hun wetten al in het Latijn, waardoor het Gotisch in Spanje al snel uitstierf en wij geen geschreven bronnen in deze taal uit deze regio hebben. Velázquez probeert hier toch een beeld van te krijgen aan de hand van een overzicht van Germaanse leenwoorden in het Romaans van Iberië. Stevige conclusies ontbreken echter, want het blijkt moeilijk om onderscheid te maken tussen gevallen waar ontlening in deze tijd plaatsvond in Iberië en wijdverspreide leenwoorden uit andere periodes.
De ruïne van de basilica van Reccopolis, een Visigotische stad die in de zesde eeuw werd gesticht in wat nu Guadalajara is. Bron: https://en.wikipedia.org/wiki/Visigothic_Kingdom#/media/File:Recopolis_-_Basilica_(Exterior).jpg.
Graham Barrett bestudeert dezelfde periode op een hele andere manier. Hij neemt wetten, contracten en andere officiële documenten uit deze periode en stelt hierbij de vraag hoe het Latijn werd begrepen en hoe mensen ermee speelden. Hij betoogt dat deze Latijnse teksten diep waren geïntegreerd in de samenleving en dat de manieren waarop men creatief omging met formules getuigen van een kleine taalafstand tussen geschreven Latijn en gesproken Romaans. Naarmate de tijd vorderde zien we de formules steeds meer versteend raken, wat wijst op een conservatieve schriftcultuur en een groeiende afstand tussen geschreven en gesproken taal.
Positief bekeken geven deze bijdragen samen een mooi beeld van hoe een taalkundige en een historicus hetzelfde verleden kunnen bestuderen, maar met heel verschillende brillen op. Tegelijkertijd zie ik hier een gemiste kans. Wat als ze samen een artikel hadden geschreven dat écht de disciplinaire grenzen overstijgt? Zoiets zou mooi gepast hebben binnen de interdisciplinaire ambities van de bundel.
Gallisch
Het eerste artikel dat zich afspeelt ten noorden van de Pyreneeën komt van Alderik Blom. Hij stelt de vraag hoe de nadagen van het Gallisch zijn verlopen aan de hand van drie soorten bewijs: inscripties, getuigenissen in historische documenten en het Gallisch substraat in het Romaans. Uit inscripties blijkt dat tegen het einde van de tweede eeuw de status van het Gallisch dusdanig was achteruitgegaan dat weinigen nog de moeite namen om het te schrijven. Hoe lang het daarna duurde voordat mensen stopten het te spreken is uiteraard niet uit dit type bewijs op te maken. Getuigenissen zijn vaak lastig te interpreteren, want wanneer een laat-antieke schrijver termen als ‘Gallisch’ of ‘Keltisch’ gebruikte, dan sloeg dit vaak op lokaal gekleurd Latijn. Toch zijn er interessante aanwijzingen, zoals een opmerking dat de Galliërs met de Galaten konden praten, of een woordspeling die kennis van het Gallisch veronderstelde. Tot slot is het mogelijk om in te schatten waar het Gallisch het langst gesproken bleef worden door te kijken in welke dialecten van Frankrijk de meeste Gallische woorden voorkomen. Blom concludeert dat de Latinisering van Gallië een diffuus proces geweest moet zijn en dat er waarschijnlijk tot in de vijfde eeuw Gallische taaleilandjes geweest moeten zijn. Hij is er ook aardig in geslaagd om het taalkundige en het historische bewijs samen te brengen.
Een Gallische tekst op terra sigilata uit La Graufesenque. Bron: https://en.wikipedia.org/wiki/Gaulish#/media/File:BordereaudecuissonGraufesenqueMus%C3%A9eFenaille1.jpg.
De volgende bijdrage van Ian Wood behandelt de verschillende stijlen waarin het Latijn werd geschreven in het Gallië van de vijfde tot en met de zevende eeuw. In deze periode vonden veranderingen plaats in hoe het Latijn werd gesproken en geschreven, en deze veranderingen worden in de geschiedenis vaak omschreven als literair verval. Wood betoogt daarentegen dat de literatuur in deze tijd zijn doel heel goed diende: vaak waren dit preken waarbij het belangrijk was de boodschap duidelijk over te brengen en om een breed publiek aan te spreken. Sommige stukken zijn echter nog steeds in hoogdravende stijl geschreven en deze laten zien dat de simpele stijl een bewuste keuze was om zich tot een breed publiek te kunnen richten. Dit is duidelijk een artikel van en voor historici, al gaat het over taalgebruik. Hij heeft een scherp oog voor wat auteurs van zijn bronnen wilden bereiken en wie hun publiek was. Hij pluist niet tot in detail de grammaticale structuren van deze teksten uit, maar geeft wel een belangrijk stuk historische context waarmee een meer taalkundig ingestelde onderzoeker zoiets zou kunnen doen.
Germaans
Het stuk van Wolfgang Haubrichs gaat over Romaans-Germaans taalcontact ten westen van de Rijn. Hij laat zien hoe de taalgrens zoals we die kennen, eeuwen nodig had om uit te kristalliseren. Haubrichs analyseert plaatsnamen en leenwoorden in deze grensregio op Romaanse dan wel Germaanse klankveranderingen. Vaak bevat één woord of naam veranderingen uit meerdere talen. De datum van ontlening kan dan worden afgeleid aan de hand van onze kennis van deze veranderingen zelf. Op basis van dergelijke gegevens blijkt het mogelijk om langdurige taaleilandjes aan beide kanten van de taalgrens te zien. Met dit technische hoogstandje geeft Haubrichs een masterclass in de reconstructie van (pre)historisch taalcontact aan de hand van taalkundige gegevens, maar ik vraag me af hoe toegankelijk dit werk is voor geïnteresseerde collega’s uit andere disciplines. Dit probleem wordt deels ondervangen met mooie kaarten van de regio die de gegevens visualiseren, maar de vraag blijft knagen of het artikel past in de interdisciplinaire ambities van het boek.
Groot-Brittannië en Ierland
Hierna volgen enkele artikelen over Groot-Brittannië en Ierland, met als eerste een bijdrage van David Stifter en Nora White over hoe men in Ierland zich het schrift eigen maakte. Hierin kun je tot in de fijnste taalkundige details leren over hoe de Ieren zich het Latijnse alfabet eigen maakten en ontwikkelden, maar nóg erudieter en vollediger is de discussie van het ogam. Dit schrift bestaat uit veelal rechte strepen en is al vanaf de vijfde eeuw na Christus op stenen gekerfd. Hoewel dit schrift zelf een inheemse Ierse uitvinding is, laat dit artikel mooi zien hoe het idee van alfabetisch schrift wel degelijk van de Romeinen moet zijn gekomen. Hierop volgt een verhandeling over hoe het ogam tot ver in de middeleeuwen van rol veranderde en werd aangepast aan de veranderende eisen van de tijd. Het oog voor taalkundig detail en meesterlijke verbindingen tussen taalkundige en historische gegevens spatten van de pagina’s af; bij dezen verklaar ik het tot verplichte kost voor elke cursus over ogam. Tegelijkertijd vraag ik me af wat dit artikel in deze bundel heeft te zoeken. Ierland is nooit onderdeel geweest van het Romeinse Rijk en de schrijvers betogen nota bene zelf dat het hierdoor lastig is parallellen te trekken tussen Ierland en andere regio’s die in dit boek worden besproken. Een redacteur met een strenger oog voor thematische focus had wellicht flink gesneden in deze bijdrage, maar wij keltologen mogen dankbaar zijn dat dat niet is gebeurd.
Het Ogham-alfabet op een steen uit Kilbrittain (nu in het Cork Public Museum). Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/Category:Ogham#/media/File:Ogham_Stone_from_Kilbrittain_(in_Cork_Public_Museum).jpg.
Hierop volgt een artikel van David Parsons over Groot-Brittannië. Hij buigt zich over de vraag wat men aan de vooravond van de komst van de Angelsaksen sprak in de dichtbevolkte oostelijke helft van dit eiland. Hierover is aan sterke meningen geen gebrek. Sprak men Brits-Keltisch? Of Latijn? Of spraken verschillende regio’s of zelfs verschillende klassen verschillende talen? De veelvoud aan ideeën hierover laat zien dat we het eigenlijk niet weten. Parsons komt ons dan ook niet vertellen hoe het precies zat, maar zet het weinige bewijs dat we hebben op een rijtje en laat zien hoe verschillend dat wordt geïnterpreteerd. Vaak komen uiteenlopende conclusies voort uit het feit dat historici en taalkundigen geïnteresseerd zijn in verschillende dingen. Dit artikel is in mijn ogen het meest geslaagd in de doelstelling van de bundel om een brug te slaan tussen historici en taalkundigen. Wie geïnteresseerd is in de taalgeschiedenis van Groot-Brittannië mag het artikel dan ook niet missen.
Nawoord
Bij wijze van conclusie eindigt de bundel met een kritisch nawoord van Paul Russell waarmee hij ook het werk van de recensent vergemakkelijkt. Hierin zet hij kort uiteen hoeveel verder we precies gekomen zijn, maar ook waarom het zo moeilijk is om interdisciplinair te werken. De obstakels zijn hier theoretisch, maar ook praktisch. Een theoretisch bezwaar is bijvoorbeeld dat historici en taalkundigen verschillende dingen interessant vinden. Bij het lezen van het Latijn van vroegmiddeleeuwse Britse monniken denken historici bijvoorbeeld graag na over welke intellectuele infrastructuur er moet zijn geweest waardoor deze monnik zo leerde schrijven, en waardoor hij een publiek had dat zijn werk kon lezen. Een taalkundige zal het vooral jammer vinden dat hij in het geleerde Latijn schreef, waardoor we soms maar weinig weten van wat hij en zijn landgenoten in het dagelijks leven spraken. Andersom is het flink lastig voor een historicus om taalkundige bevindingen over isoglossen en klankwetten mee te nemen als bewijs. Een praktisch obstakel is dat universiteiten toch het liefst mensen aannemen met de beste vaardigheid in hun eigen vakgebied, ook als dit ten koste gaat van interdisciplinariteit. Het kritische nawoord biedt een welkome verbinding voor wie meerdere artikelen heeft gelezen en moeite heeft om het overzicht te houden. Ik vind het ook stoer van de redacteuren dat ze zo’n kritisch artikel mee hebben genomen in de bundel.
Al met al bevat het boek meerdere mooie artikelen die deze lastige periode in kaart brengen. Het bevat een mooie mix aan historische en taalkundige insteken en het bestrijkt meerdere regio’s. Dit maakt het moeilijk om te formuleren wat precies de algemene bevindingen zijn. De grote vragen waar ik mee opende worden dan ook niet eenduidig beantwoord. Tegelijkertijd geeft het boek wel inspiratie om vooruit te denken over hoe we deze lastige periode verder zouden kunnen onderzoeken. Hoe zou het bijvoorbeeld zijn als we de taalkundige methodologie van klankwetten en plaatsnamen van Haubrichs loslaten op het meertalige Noord-Afrika van Conant? Zouden we met dezelfde precisie taalgrenzen en taaleilandjes kunnen reconstrueren? Uiteindelijk is het aan de lezer om dit soort lijntjes te trekken en uit te vogelen wat de samenhang van de bundel precies is. Wie dat graag doet, raad ik van harte aan om het boek in zijn geheel door te nemen. Ieder ander is er meer bij gebaat om het boek als een verzameling van losstaande artikelen te beschouwen. Het boek is open access gepubliceerd en dus gratis te downloaden. Wie zich geroepen voelt om slechts één of twee artikelen te lezen kan dat dus gemakkelijk doen.