This volume brings together insights from historians and linguists on what happened to the various languages and language communities in northern Africa and western Europe during and after the fall of the Roman Empire. The book offers a rich variety of perspectives, both as regards the locations that are discussed, as well as the disciplinary backgrounds and methodologies employed by its authors. While this makes the book of interest to readers from various backgrounds, it also leaves a lot of work for the reader to integrate the various lines of argument.
De val van het Romeinse Rijk roept vele taalkundige vragen op over West-Europa en Noord-Afrika. Op sommige plekken (Baskenland, Wales, Noord-Afrika) wordt tot op de dag van vandaag een taal gesproken die er al was voordat deze regio door de Romeinen werd ingelijfd. Op andere plekken (Frankrijk, Spanje) spreekt men nog altijd dialecten van het Latijn. Toch sprak men ook daar al andere talen voordat de Romeinen kwamen, en moest het Latijn ook de latere invallen van Germanen en Arabieren overleven. Tot slot zijn er plekken (Noord-Afrika, Engeland, Nederland, Duitsland) die deel hebben uitgemaakt van het Romeinse Rijk, en waar men een aardig mondje Latijn moet hebben gesproken. Toch worden daar nu talen gesproken die daar ná de val van het Romeinse Rijk zijn aanbeland. Hoe kunnen we deze veelvoud van uitkomsten verklaren? Waarom is het Gallisch uitgestorven en het Welsh niet? Waarom spreekt men in Frankrijk niet meer de Germaanse taal van de Franken, maar spreekt men in Groot-Brittannië wel het Engels van de Angelen? Wanneer stierven al die uitgestorven talen uit? En vanaf wanneer moeten we spreken over Romaanse talen in plaats van Latijnse dialecten?
Dit boek is uiteraard niet de eerste poging om deze vragen te beantwoorden. Generaties aan historici en taalkundigen hebben hierover geschreven, maar vaak schreven ze langs elkaar heen en werden inzichten over dezelfde teksten nauwelijks gedeeld. Taalkundigen en historici gebruiken verschillend bewijs: taalkundigen analyseren woorden, klanken en zinnen, en historici lezen teksten en achterhalen hoe deze passen in hun politieke of sociale context. Maar zelfs als ze hetzelfde bewijs gebruiken, dan praten ze nog vaak langs elkaar heen. Dit boek ambieert de disciplines wel met elkaar te laten praten.
Sint Symphorianus – zijn moeder sprak helaas niet met Gallische, maar volhardende stem. Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/Category:Symphorian#/media/File:Saint_Symphorian_(3rd_century),_Wellcome_M0013967.jpg.
Noord-Afrika
Na de inleiding volgt een artikel van de historicus Jonathan Conant over hoe in Noord-Afrika de sociale functie van het Latijn veranderde na de val van het Romeinse Rijk. Dit is een onderwerp dat lang onderbelicht is gebleven, omdat dit gebied enkele eeuwen later volledig in de Arabische invloedssfeer is gekomen. Toch zijn er voor de tussenliggende eeuwen genoeg verschuivingen waar te nemen. Aanvankelijk mogen we uitgaan van een Latijnstalige kern rond wat nu Tunesië is, met daaromheen een periferie van Punisch, de taal van Carthago, met weer verder in de periferie voornamelijk Berbers. In de vijfde eeuw vestigden Germaanstalige Vandalen hier een koninkrijk, maar van hun taal is weinig bekend. De taal van dit koninkrijk lijkt altijd Latijn geweest te zijn. In de zesde eeuw werd de regio opgenomen in het Griekstalige Byzantijnse Rijk. Uit deze periode vinden we enige anekdotes waaruit blijkt dat men Grieks belangrijk vond om te leren, maar ook toen bleef het Latijn de belangrijkste omgangstaal en een belangrijke taal voor literatuur. Verder in de periferie moet deze historicus bouwen op taalkundige en archeologische inzichten waaruit blijkt dat in de vijfde eeuw een Berberexpansie plaatsvond vanuit Centraal-Algerije naar het Marokkaanse Rifgebergte. De koninkrijken die hieruit ontstonden leken zelfs de Latijnstalige regio’s binnen te dringen. Na de komst van het Arabisch verloor het Latijn zijn rol als bestuurstaal, maar toch leek het nog enkele eeuwen stand te houden als taal van christelijke gemeenschappen. Al met al geeft dit artikel een mooi beeld van welke talen hier destijds gesproken werden en hoe complex de verhouding is tussen taal en macht en etniciteit. Het machtige Latijn wist nog eeuwen na de val van het Romeinse Rijk de taal van diverse machthebbers te blijven, en zelfs toen het Arabisch hiervoor in de plaats kwam, bleef het nog eeuwen bestaan.
Het Iberisch schiereiland
De ruïne van de basilica van Reccopolis, een Visigotische stad die in de zesde eeuw werd gesticht in wat nu Guadalajara is. Bron: https://en.wikipedia.org/wiki/Visigothic_Kingdom#/media/File:Recopolis_-_Basilica_(Exterior).jpg.
Gallisch
Een Gallische tekst op terra sigilata uit La Graufesenque. Bron: https://en.wikipedia.org/wiki/Gaulish#/media/File:BordereaudecuissonGraufesenqueMus%C3%A9eFenaille1.jpg.
Germaans
Groot-Brittannië en Ierland
Hierna volgen enkele artikelen over Groot-Brittannië en Ierland, met als eerste een bijdrage van David Stifter en Nora White over hoe men in Ierland zich het schrift eigen maakte. Hierin kun je tot in de fijnste taalkundige details leren over hoe de Ieren zich het Latijnse alfabet eigen maakten en ontwikkelden, maar nóg erudieter en vollediger is de discussie van het ogam. Dit schrift bestaat uit veelal rechte strepen en is al vanaf de vijfde eeuw na Christus op stenen gekerfd. Hoewel dit schrift zelf een inheemse Ierse uitvinding is, laat dit artikel mooi zien hoe het idee van alfabetisch schrift wel degelijk van de Romeinen moet zijn gekomen. Hierop volgt een verhandeling over hoe het ogam tot ver in de middeleeuwen van rol veranderde en werd aangepast aan de veranderende eisen van de tijd. Het oog voor taalkundig detail en meesterlijke verbindingen tussen taalkundige en historische gegevens spatten van de pagina’s af; bij dezen verklaar ik het tot verplichte kost voor elke cursus over ogam. Tegelijkertijd vraag ik me af wat dit artikel in deze bundel heeft te zoeken. Ierland is nooit onderdeel geweest van het Romeinse Rijk en de schrijvers betogen nota bene zelf dat het hierdoor lastig is parallellen te trekken tussen Ierland en andere regio’s die in dit boek worden besproken. Een redacteur met een strenger oog voor thematische focus had wellicht flink gesneden in deze bijdrage, maar wij keltologen mogen dankbaar zijn dat dat niet is gebeurd.
Het Ogham-alfabet op een steen uit Kilbrittain (nu in het Cork Public Museum). Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/Category:Ogham#/media/File:Ogham_Stone_from_Kilbrittain_(in_Cork_Public_Museum).jpg.
Nawoord
Bij wijze van conclusie eindigt de bundel met een kritisch nawoord van Paul Russell waarmee hij ook het werk van de recensent vergemakkelijkt. Hierin zet hij kort uiteen hoeveel verder we precies gekomen zijn, maar ook waarom het zo moeilijk is om interdisciplinair te werken. De obstakels zijn hier theoretisch, maar ook praktisch. Een theoretisch bezwaar is bijvoorbeeld dat historici en taalkundigen verschillende dingen interessant vinden. Bij het lezen van het Latijn van vroegmiddeleeuwse Britse monniken denken historici bijvoorbeeld graag na over welke intellectuele infrastructuur er moet zijn geweest waardoor deze monnik zo leerde schrijven, en waardoor hij een publiek had dat zijn werk kon lezen. Een taalkundige zal het vooral jammer vinden dat hij in het geleerde Latijn schreef, waardoor we soms maar weinig weten van wat hij en zijn landgenoten in het dagelijks leven spraken. Andersom is het flink lastig voor een historicus om taalkundige bevindingen over isoglossen en klankwetten mee te nemen als bewijs. Een praktisch obstakel is dat universiteiten toch het liefst mensen aannemen met de beste vaardigheid in hun eigen vakgebied, ook als dit ten koste gaat van interdisciplinariteit. Het kritische nawoord biedt een welkome verbinding voor wie meerdere artikelen heeft gelezen en moeite heeft om het overzicht te houden. Ik vind het ook stoer van de redacteuren dat ze zo’n kritisch artikel mee hebben genomen in de bundel.
Al met al bevat het boek meerdere mooie artikelen die deze lastige periode in kaart brengen. Het bevat een mooie mix aan historische en taalkundige insteken en het bestrijkt meerdere regio’s. Dit maakt het moeilijk om te formuleren wat precies de algemene bevindingen zijn. De grote vragen waar ik mee opende worden dan ook niet eenduidig beantwoord. Tegelijkertijd geeft het boek wel inspiratie om vooruit te denken over hoe we deze lastige periode verder zouden kunnen onderzoeken. Hoe zou het bijvoorbeeld zijn als we de taalkundige methodologie van klankwetten en plaatsnamen van Haubrichs loslaten op het meertalige Noord-Afrika van Conant? Zouden we met dezelfde precisie taalgrenzen en taaleilandjes kunnen reconstrueren? Uiteindelijk is het aan de lezer om dit soort lijntjes te trekken en uit te vogelen wat de samenhang van de bundel precies is. Wie dat graag doet, raad ik van harte aan om het boek in zijn geheel door te nemen. Ieder ander is er meer bij gebaat om het boek als een verzameling van losstaande artikelen te beschouwen. Het boek is open access gepubliceerd en dus gratis te downloaden. Wie zich geroepen voelt om slechts één of twee artikelen te lezen kan dat dus gemakkelijk doen.