As with other heroes from the Ulster cycle of tales, the question of Cú Chulainn's family relations was in a constant state of development. The various versions of Cú Chulainn's genealogy in narrative literature and genealogical collections show a close affinity to Lebor gabála Érenn. In the eleventh and twelfth centuries, in particular, the genealogy of Cú Chulainn and his father Súaltaim seems to have been a matter of debate, and was linked to the question of whether they were essentially human or supernatural beings from the síde. The conscious erasure of (parts of) Cú Chulainn’s genealogy in two manuscripts may also testify to this debate.
Cú Chulainn was sometimes linked to the Túatha Dé Danann, often specifically via Becaltach / Becfholtach, the owner of a house associated with his complex birth in Compert Con Culainn. Yet in a revised version his pedigree was brought back to the human Míl of Spain, perhaps for political reasons. Ultimately, the various changes to Cú Chulainn's genealogy must be considered as part of a larger medieval debate on the nature of the Ulster Cycle's gods and heroes.
In vroegmiddeleeuws Ierland was je afkomst van essentieel belang: het vertelde waartoe je behoorde, wie je was en wat er van je werd verwacht. Het gaf iedereen een herkenbare plaats in het grote geheel van de samenleving en de geschiedenis. Dit gold ook voor de Ierse helden uit vervlogen tijden en legendes, en Cú Chulainn, de grootste held van allemaal, was daarop geen uitzondering. Zijn (gefabriceerde) afstamming was echter geen uitgemaakte zaak, en leverde zelfs zoveel controverse op dat in twee handschriften zijn lange genealogie voor het grootste gedeelte is weggekrast. Cú Chulainns afstamming lijkt onderdeel te zijn geweest van een discussie die werd gevoerd onder de middeleeuwse Ierse geleerden: was hij in essentie van bovennatuurlijke origine, van menselijke origine, of daar iets tussenin? En die kwestie raakte aan fundamentele opvattingen over de herkomst van pre-Christelijke Ierse goden zoals de pan-Keltische godheid Lug of de Dagda (‘Goede God’) en hun (on)sterfelijkheid. Zoals gebruikelijk bevindt Cú Chulainn zich dus weer midden in het strijdgewoel.
Introductie
In hun wens om alle Ierse koninklijke families met elkaar te verbinden, werden de koningen en helden uit de Ierse legenden en mythologie in een allesomvattend genealogisch netwerk gepast, dat in de elfde en twaalfde eeuw werd uitgedragen in de omvangrijke Ierse pseudo-historische tekst Lebor gabála Érenn (‘Boek van de invasies van Ierland’). Hierin wordt Ierland uiteindelijk veroverd door de zonen van Míl van Spanje, de voorvader van alle belangrijke Ierse koningshuizen. Zij overwinnen hierbij de Túatha Dé Danann, de bovennatuurlijke of (quasi-)goddelijke bewoners die doorgaans geassocieerd worden met de síde, de fairy hills die in Oudierse verhalen fungeren als de ondergrondse portalen naar de bovennatuurlijke ‘Andere Wereld’. Dit schema had een grote invloed op het standaardiseren van de Ierse heldensagen zoals die van de Ulster cyclus, die in chronologische en genealogische kaders werden gepast. Hierbinnen was er echter weer voldoende ruimte voor afwijkende en nieuwe interpretaties.
De resultaten van deze tendensen zijn bijvoorbeeld te zien in Táin bó Cúailgne (‘De Runderroof van Cooley’). Recensie I, die we kunnen samenstellen uit wat is overgeleverd in Lebor na hUidre (Clonmacnoise, ca. 1100) en latere handschriften, heeft het nog over helden zoals Conchobar mac Nessa, Fergus mac Róich, Ailill mac Mátae en Cú Chulainn mac Súaltaim, zonder zich druk te maken over hun afstamming. In Recensie II, primair in het Boek van Leinster (ca. 1160), liggen de zaken duidelijk anders. Conchobars vader is niet langer Cathbad de druïde zoals in de Oudierse verhalen, maar Fachtna, die in die verhalen helemaal niet voorkomt. Fachtna’s voorvader Rudraige wordt in Lebor gabála en aanverwante teksten gezien als een afstammeling van Ír zoon van Míl enerzijds, en de voorvader van de Dál nAraide van Ulster anderzijds. Daarmee worden de Dál nAraide gezien als de ‘echte’ Ulstermannen (al worden ze ook als Cruithin ‘Britten’ aangeduid), en niet hun rivalen van Dál Fiatach, die ook aanspraken maakten op het koningschap van Ulster.[1] Op dezelfde manier wordt Fergus in verschillende teksten gezien als een zoon van Ross, en zijn moeder Róech wordt soms zelfs beschouwd als een man.[2] Ailill mac Mátach en Medb werden eveneens in een complex en flexibel web van genealogische relaties geplaatst.[3] Met Cú Chulainns vermeende afstamming verliep het niet anders, maar zijn positie is toch weer uitzonderlijk.
De ouders van Cú Chulainn
In het Oudierse verhaal Compert Con Culainn wordt verteld hoe Cú Chulainn wordt verwekt. Conchobar en zijn zuster (of dochter) Deichtine (elders Deichtire) en enkele van de Ulstermannen worden door vogels naar een klein huis in Brega gelokt. Ze kunnen echter goed eten en drinken halen uit de verrassend ruime voorraadkamer, waar de vrouw des huizes net een kind baart. Deichtine helpt met de bevalling. Als bij het ontwaken het huis verdwenen is, keert men terug naar Emain Macha. Het kind wordt door Deichtine opgevoed, tot het aan een ziekte sterft. Na de begrafenis drinkt Deichtine uit een beker, slikt een klein diertje in en wordt nu zelf zwanger. Lug mac Ethnenn verschijnt in een droom en zegt dat hij de overleden jongen was en dat zij nu zijn zoon draagt, genaamd Sétanta. De Ulstermannen denken echter dat Conchobar met zijn zuster incest heeft gepleegd, en de koning koppelt haar snel aan Súaltaim mac Róich. Beschaamd weet Deichtine op een onduidelijke manier haar zwangerschap ongedaan te maken, en als maagd trouwt ze met Súaltaim. Bij zijn geboorte is hun zoon Sétanta zo groot als een driejarig kind.
Dit is een versimpelde weergave van een tekst waarin verschillende onzekerheden zitten en met passages die verschillend geïnterpreteerd kunnen worden. Voor onze discussie is van belang om te wijzen op Cú Chulainns drievoudige geboorte, via twee bovennatuurlijke personen (Lug en de vrouw in de síde); een bovennatuurlijk persoon met een mens (Lug en Deichtine);[4] en twee mensen (Deichtine en Súaltaim).
De status van Súaltaim
De naam van Cú Chulainns vader wordt in verschillende Oudierse en latere teksten verschillend gespeld: Súaltaim / Soaldaim, Súaltach / Soaltach en Subaltach. De naam kan ontstaan zijn uit teksten waarin Cú Chulainn mac so-alta ‘goed opgevoede zoon’ wordt genoemd, maar ook suaill-dáim ‘met weinig volgers’ is voorgesteld.[5] In de Táin Recensie I is Súaltaim een zwakkeling en, zoals uit de context blijkt, een vreemdeling, zodat zijn status inferieur is aan die van zijn vrouw Deichtine/re. Zij is het dan ook die de jonge Sétanta verbiedt om naar Emain Macha te gaan in de sectie over zijn knapendaden. De jongen wordt door de Ulstermannen beschouwd als hun gormac, een zoon van een (statusloze) vreemdeling die door de familie van zijn moeder in bescherming wordt genomen en door hen als pleegzoon (dalta) wordt opgevoed totdat hij volwassen is.[6] Overeenkomstig met de drievoudige conceptie van Cú Chulainn moeten we Súaltaim mac Róich zien als een menselijke vreemdeling van onbekende herkomst, en in ieder geval geen Ulsterman. In de Táin Recensie I wordt er niets verteld over zijn verdere herkomst. In de sectie Toichim na nBuiden (‘De mars van de troepen’) wordt de komst aangekondigd van Cú Chulaind mac Soaltaim a sídaib (… ‘van de síde’).[7] Deze sectie wordt gezien als een latere toevoeging aan Recensie I,[8] en we zien dat de associatie van Súaltaim met de síde mettertijd verder wordt uitgebouwd. In de Táin Recensie II in het Boek van Leinster wordt verwezen naar Cú Chulaind mac Sualtaim 7 Sualtach sídech a athair (‘… en zijn vader Súaltach van de síde’).[9] In de langere versie van Cóir Anmann (‘Juistheid der namen’), wellicht uit de eerste helft van de dertiende eeuw, wordt verteld dat de naam Fergus mac Róich afkomstig is van Róech van de síde die ook de moeder was van Súaltach.[10] Deze kreeg van zijn moeder de kracht van de síde en wordt derhalve Súaltach Síde genoemd.[11] Deze uitleg strookt echter in het geheel niet met Táin bó Cúailgne Recensie I, waar Súaltaim duidelijk een zwakkeling is en alleen menselijke trekken heeft.[12]
Op bezoek bij Súaltaims vader
Voor de vader van Súaltaim moeten we een omweg maken via de latere versie van Compert Con Culainn, die ook bekend staat als Feis tige Becfholtaig ‘Het feest van het huis van Weinig-bezittend’. Aan het einde draagt Conchobar een tekst voor die begint met Sochlae bríg Becfoltach, buithe dag Deichtire ‘Glorieus de rijkdom van (het huis van) Weinig-bezittend waarin goede Deichtire moet zijn’.[13] Becfoltach is hierin de eigenaar van het huis met de kleine omvang maar rijke voorraadkamers. In Lebor na hUidre vervangt deze latere versie al gedeeltelijk de Oudierse versie, maar daar luidt het begin van Conchobars voordracht Sochla brec becaltach. Tomás Ó Concheanáinn beschouwt dit als de originele lezing en vertaalt het als ‘Glorieus, gespikkeld, klein-gewrichtig’.[14] Wat dit echter te betekenen heeft in de context van het verhaal licht hij niet toe. Slaat het misschien op de kleine ledematen van de geboren jongen? Gezien zijn vermeende omvang lijkt dat ook nogal vreemd. Los van de onzekerheden van de vertaling en interpretatie van het geheel,[15] zowel Becfholtach als Becaltach zijn beide van oorsprong bijvoeglijke naamwoorden. Ze komen echter als inwisselbare persoonsnamen voor in de genealogie van Cú Chulainn. Het gaat daarbij om de naam van zijn grootvader, de vader van Súaltaim. De connectie tussen Súaltaim en de síde lijkt daarbij afkomstig te zijn van zijn connectie van zijn vader Becfholtach / Becaltach, en niet zijn moeder Róech. We vinden beide vormen van de naam in verschillende teksten (zie Tabel 1):[16]
CC m. Sualtaim m. Becaltaig m. Móraltaig |
TBC II in BL |
CC m. Sualtaim m. Becaltaig m. Moraltaig m. Umendrúaid a sídib |
Scéla Conchobair in BL |
CC m. Subaltaigh m. Begfholtaigh m. Mórfholtaigh m. Néill Rúaidh m. Rudhraidhi |
TBC III in TCD 1319, fol. 188v |
CC m. Sualtaigh (ca. 15 namen weggekrast, eindigend in:) m. Eremoin (vgl. Tabel 2) |
TBC III in Egerton 93, fol. 34r |
CC m. Soaltaich m. Becalta m. Moralta m. Dubthaich m. Ibair (ca. 40 namen weggekrast) |
Rawlinson B 502, fol. 85v |
CC = Cú Chulainn m. = mac / maic ‘ zoon van’ |
BL = Boek van Leinster TBC = Táin bó Cúailgne |
Het is duidelijk dat de twee korte genealogieën in het Boek van Leinster aan elkaar verwant zijn. Hierin is Súaltaim de zoon van Weinig-bezittend zoon van Veel-bezittend zoon van Umen de druïde ‘van de síde’. In de Táin Recensie III lijkt m. Umendrúaid een variant te zijn van m. Néill Rúaid (Niall de Rode), een zoon van de Rudraige die ook als voorvader van Conchobar geldt in Lebor gabála.[17] Hoe dan ook, de vader van Súaltaim / Súaltach is de Becfholtach die we kennen uit de tweede versie van Compert Con Culainn, en aangezien deze duidelijk verbonden is met het magische huis in Brega, is dit wellicht de reden waarom Súaltaim ‘van de síde’ genoemd wordt. In latere tradities brengt Deichtire haar zoon ter wereld in Síd Truim, en wordt Cú Chulainn daar ook begraven.[18] In het handschrift Oxford, Bodleian Library, Rawlinson B 502 (ca. 1130) vinden we de vorm Becalta, gelijkend op Becaltach in de latere versie van Compert Con Culainn in Lebor na hUidre. In plaats van Umendrúad / Niall Rúad vinden we Dubthach zoon van Ibar. De rest, vijf regels in het geheel, is weggekrast (Afb. 1). Deze genealogie bevindt zich in de genealogieën van de afstammelingen van Ír zoon van Míl, en wordt waarschijnlijk daarom niet genoemd in de moderne literatuur. Aangezien er vijf regels zijn weggekrast, is mijn vermoeden is dat er hier niet één genealogie van Cú Chulainn is weggekrast, zoals in de Táin recensie III in Londen, British Library, Egerton 93 (uit de vijftiende eeuw), maar twee genealogieën, zoals we die ook vinden in Lebor na hUidre na Siaburchapat Con Culaind (Afb. 2).[19]
De twee versies van Cú Chulainns stamboom
De twee versies van Cú Chulainns stamboom in Lebor na hUidre overlappen elkaar gedeeltelijk, ik noem ze hier A en B. Versie B is ook in andere genealogische collecties te vinden (zie Tabel 2).
|
LU 9550 versie A |
LU 9550 |
Belangrijkste varianten van versie B: R = Rawlinson B 502 (alleen 1-6), T = TCD 1336[20] |
1 |
CC |
CC |
CC |
2 |
Soaldaim |
Soaldaim |
Sualtaim (BL), Soaltaich (R, cf. T), Sualtaig nó m. Soailtine (Lc) |
3 |
- |
- |
Becalta (R) |
4 |
- |
- |
Moralta (R) |
5 |
Dubthaige |
Dubthaigi |
Dubthaig (BL, cf. T), Dubthaich (R), Dubthid (Lc) |
6 |
Cubair |
Cubair |
Ibair (R), Cauir (T) |
7 |
Lir |
Lir |
Lir |
8 |
Nelruaid .i. nemthig |
- |
- |
9 |
Cúsantin |
Cusantin |
C(a)usantin |
10 |
Adagair |
Adachair |
Adhagair (T), Aedachair (BL), Agadair (Lc) |
11 |
Boado |
Báetain |
Báetain (BL), Beoda (T), Bofhota (Lc) |
12 |
Midgin |
Midgni |
Midgnai |
13 |
Caiss |
- |
Cass Clothach (Lc, cf. T), zie 22 |
14 |
Uacais .i. mind |
- |
- |
15 |
Branaill |
- |
- |
16 |
Rethaig |
- |
- |
17 |
Rindail |
- |
- |
18 |
Rindbailc |
- |
- |
19 |
Slóitgen |
- |
- |
20 |
Rothchlaim |
- |
- |
21 |
Uacais (.i.) toi |
Úachaill |
hUacha(i)ll. Niet in T |
22 |
Meic Cuill |
Cais Clothaig |
Caiss m. Chlothaig (BL). Niet in Lc en T, zie 13 |
23 |
Cermata |
Cermata |
Cermata |
24 |
In Dagdai |
In Dagdai |
In Dagda(i) (BL,T), In Dagda indae (Lc), zie 25 |
25 |
Elathan |
Inde |
Inde (BL), Inne (T). Niet in Lc, zie 24 |
26 |
Delbaith |
Dorain |
Dora(i)m (BL,T), Donaind (Lc) |
27 |
Neit |
Nomail |
Nomaill (Lc), Nomnuail (BL), Doinil (T) |
28 |
Induí |
Condlai |
Condlai (BL), Colla (T), Ceilli (Lc) |
29 |
Alloi |
Memnóin |
Memnoin (BL, Lc), Ineman (T) |
30 |
Thait |
Samrith |
Samr(a)id (BL, T), Sainrith (Lc) |
31 |
Tabuirnd |
Buithe |
(In)buith(i) (BL, Lc), Inbotha (T) |
32 |
|
Tigerndmais |
T(h)igernmais |
33 |
|
Follaig |
Fhallaig 7rl. usque Milid hEspáin (BL), Follaich (T). Niet in Lc |
34 |
|
Ethrióil |
Fheitheir (Lc), Auir m. Feithler (T) |
35 |
|
Íareóil Fátha |
Ieir m. Follfhotha (Lc), hIriel Faidh m. Iair m. Ollfhata (T) |
36 |
|
Erimoin |
Eiremoin |
40 |
|
Miled Espain |
Mil(ed) E(a)spain(e) |
We kunnen aan de hand van deze genealogische bronnen de hypothese opstellen dat Súaltaim oorspronkelijk werd gezien als de zoon van Dubthach zoon van Cubar, enzovoorts. Zo vinden we het in Lebor na hUidre rond 1100. In dat handschrift wordt in een toevoeging aan Compert Con Culainn verwezen naar Becaltach in connectie met het huis waar Cú Chulainn zijn oorsprong vond, en deze constructie, zo neem ik aan, veroorzaakte de invoeging van m. Becalta m. Moralta tussen Soaltach (variant van Súaltaim) en Dubthach in Rawlinson B 502 rond 1130, en m. Becaltaig m. Móraltaig in de Táin in het Boek van Leinster van rond 1160. De voortzetting in versie A is m. Cubair m. Lir m. Nelruaid .i. nemthig. De glosse kan gelezen worden als een samenstelling van nem + tech in de genitief: ‘van het hemelse huis’ of ‘van het niet-huis’. In beide lezingen kan een connectie met het magische huis van de síde verondersteld worden. In de korte genealogieën van Cú Chulainn in Tabel 1 lijkt Ler in de transmissie te zijn verdwenen,[21] en kunnen we suggereren dat (C)ubair m. Nelruaid werd verbasterd tot Néill Rúaidh in de Táin Recensie III (daar gekoppeld aan Rudraige) en tot m. Umendrúaid (in Scéla Conchobair in het Boek van Leinster). Aan Umendrúaid werd a sídaib toegevoegd, in overeenstemming met de ontwikkeling dat Súaltaim werd geacht ‘van de síde’ te zijn. Scéla Conchobair voegt toe dat Dolb mac Becaltaig de broer van Súaltaim was, en Ethne in Gubai, vrouw van Elcmaire van de síde, zijn zuster. En dit gegeven verklaart waarom in de Táin Recensie IIb Cú Chulainn in zijn zware gevecht tegen zijn pleegbroer Fer Diad de hulp krijgt van ‘zijn vrienden van de síde’, Dolb en Indolb, die evenwel gedood worden.[22] In Serglige Con Culainn (‘Het ziektebed van Cú Chulainn’) is Ethne in Gubai de vrouw van Cú Chulainn in plaats van Emer.[23] Dit soort nieuwe verbintenissen wordt steeds weer ontwikkeld en kunnen ook in andere verhalen opduiken, zodat een heel web van onderlinge relaties tussen de helden en allerlei bijfiguren zich uitbreidt als een olievlek, vergezeld van onvermijdelijke tegenstrijdigheden.
Als we al deze ontwikkeling volgen – en het gebeurt allemaal binnen een paar generaties – dan zien we dat de verhalen van de Ulster cyclus versie A van Cú Chulainns genealogie volgen, want die heeft m. Nelruaid, wat in versie B ontbreekt. Versie A bouwt voort op de genealogie van de Túatha Dé Danann in Lebor gabála, die overeenstemt met Mac Cuill tot aan Taburnd (21-32).[24] In Lebor gabála volgt hierna een gedicht van de geleerde Flann Mainistrech (+1056), waarin de dood van elk lid van de Túatha Dé Danann wordt opgesomd, inclusief de Dagda en zijn verwant Lug, tot aan Mac Cuill, die samen met zijn broers bij Tara werd gedood door de zonen van Míl. In deze sectie en in andere teksten worden in verschillende handschriften uiteenlopende meningen gegeven over of de Túatha Dé Danann stervelingen waren, menselijke magiërs, demonen of goddelijke wezens.[25] Zonder verder op deze complexe situatie in te gaan, denk ik dat deze discussie onder middeleeuwse Ierse geleerden ook leidde tot de twee verschillende stambomen van Cú Chulainn en misschien wel tot het uitkrassen daarvan in twee handschriften, al weten we niet wanneer dat gebeurde. Versie A past duidelijk in de geleerde traditie van Lebor gabála (die op zichzelf al pluriform is), met name de traditie waarvan we de latere weerslag vinden in het Boek van Leinster, waar ook de voorvaderen van Súaltaim ‘van de síde’ worden genoemd in de narratieve literatuur. Om van Mac Cuill tot aan Súaltaim te komen wordt een hele reeks namen opgevoerd (3-20) die verder onbekend zijn uit de teksten. Opvallend zijn de namen Ler (7), zoals boven besproken, en Cúsantin (9), de Ierse vorm van de naam Constantinus.[26] Andere namen zijn verder onbekend of komen we in ieder geval niet tegen in een context die iets met de voorvaderen van Cú Chulainn van doen heeft. Dit is een gefabriceerde stamboom met verzonnen namen die buiten de Oudierse verhalen valt, en eerder in de elfde eeuw thuishoort, toen ook Lebor gabála werd opgesteld.
De verschillen tussen versie A en versie B
Waar versie A voornamelijk voorkomt in of een sterke band heeft met narratieve literatuur en Lebor gabála, en Cú Chulainn laat afstammen van de Túatha Dé Danann, daar vinden we versie B vooral in genealogische verzamelingen. Hier worden zijn voorvaderen teruggevoerd tot Míl van Spanje.[27] Beide versies hebben echter wel dezelfde oorsprong. In versie A zijn er elf generaties tussen … Midgin m. Caiss m. Uacais tot en met Uacais m. Meic Cuill m. Cermata (12-23), maar in versie B zijn dit er vier: … Midgni m. Uachaill m. Cais Clothaig m. Cermata. Het is vrij duidelijk wat er is gebeurd: de naam Uacais komt twee keer voor, en onder invloed van Mac Cuill werden alle namen ertussen foutief gekopieerd tot Uachaill m. Cais. De positie van Cass was echter onduidelijk, dus hij wordt ook opgevoerd als de vader van Úachall, en door verwarring met een legendarische koning van Munster ontvangt hij de bijnaam Clotach.[28] Dit soort fouten komt vaker voor in de Ierse genealogieën. We mogen er dan ook vanuit gaan dat versie A de meer oorspronkelijke versie is, en B een afgeleide. Beide missen de directe voorvaders van Súaltaim zoals we die vinden in de narratieve literatuur. Versie B verbindt de voorvaderen van Cú Chulainn wel met de Túatha Dé Danann via Cermat, de zoon van de Dagda, maar het vervolg is weer anders, met … m. Inde m. Dorain. In het Boek van Lecan is de Dagda zelfs indae [lees: In Dae] m. Donand (‘De God(heid) zoon van Donann’). Daarna volgen enkele onbekende namen,[29] totdat we komen bij Samrith zoon van (In)Both zoon van Tigernmas. Die laatste kennen we van Lebor gabála als een van de koningen van Ierland. Smirgoll (zoon van Smerthach) zoon van (S)Enboth zoon van Tigernmas volgt hem later op.[30] Elders heeft Tigernmas twee zonen: Smretho en Smirgoll.[31] Wellicht is Samrith een verbastering van Smertho of Smertach. Hoe dan ook, we zitten hier nu in een ander gedeelte van Lebor gabála, met personen die ons rechtstreeks brengen naar Míl van Spanje. Het ziet ernaar uit dat Versie B nogal klunzig via de Dagda is aangepast om zo bij Míl uit te komen en Cú Chulainn een regulier menselijke afstamming te geven. Via Tigernmas heeft hij nu dezelfde voorvaderen geeft als de machtige Uí Néill, de Laigin (mannen van Leinster) en de Dál Fiatach van Ulster. Mogelijk is deze constructie politiek gemotiveerd, om de grote Ierse held te verbinden met de koningen van Tara en hun bondgenoten, de koningen van Ulster en Leinster. Opvallend genoeg stammen ook de heiligen Ciarán van Clonmacnoise en Senán van Scattery Island (in de mond van de Shannon) af van een verder onbekende zoon van Tigernmas of diens zoon Inboth.[32] Deze connectie verdient nog verdere studie.
Tekst en context
Het besproken materiaal laat continue een wisselwerking tussen tekst en context zien. De verschillen tussen Táin bó Cúailnge Recensie I en Recensie II (Boek van Leinster) zijn duidelijk gerelateerd aan Lebor gabála, een tekst die zelf ook steeds in ontwikkeling was. Over het algemeen zien we een verandering van de verkapte bovennatuurlijke gebeurtenissen in bijvoorbeeld de Oudierse versie van Compert Con Culainn naar steeds meer duidelijke bovennatuurlijke gebeurtenissen en karakters, totdat de slagvelden worden overspoeld door allerlei bovennatuurlijk gespuis. Dit alles wordt in een overkoepelend chronologisch en genealogisch kader geplaatst.[33] Hiermee krijgen figuren zoals Lug en de Dagda een plaats in de wereldgeschiedenis, en dat maakt ze minder mysterieus en meer menselijk. Dat lijkt hun connectie met de Andere Wereld te ondermijnen, maar het opent de mogelijkheid om ze daarna in de menselijke wereld te introduceren als gerelateerd aan de Ulsterse helden met bijrollen waarin ze die helpen of ondermijnen met hun krachten. De genealogieën van Cú Chulainn zijn onderdeel van deze ontwikkeling maar geven er op hun beurt ook weer vorm aan. Bij hem speelt zijn al dan niet bovennatuurlijke afstamming een belangrijke rol in de ontwikkelingen, die afgezien daarvan niet veel afwijken van de familierelaties die voor de andere helden worden verzonnen – hetgeen leidt tot onderling afwijkende versies, veranderende namen, kopieerfouten, paradoxen en tegenstrijdigheden. De ‘traditie’ is dus in continue staat van verandering. In vroegmiddeleeuws Ierland was je afkomst van essentieel belang; misschien moest een echte held wel meerdere afkomsten hebben om echt mee te tellen.
Eindnoten
Bibliografie
- Arbuthnot, Sharon (red.), Cóir anmann: a late Middle Irish treatise on personal names, 2 vols, Irish Texts Society 59-60 (Londen 2005-2007).
- Carey, John, ‘The uses of tradition in Serglige Con Culainn’, Ulidia 1, red. J. P. Mallory en Gerard Stockman (Belfast 1994) 77-84.
- -----, ‘Eithne in Gubai’, Éigse 28 (1995) 160-164.
- -----, The mythological cycle of medieval Irish literature (Cork 2018).
- Carey, John en J. T. Koch, The Celtic heroic age (Andover 2000).
- CGH = M. A. O’Brien (red.), Corpus genealogiarum Hiberniae (Dublin 1962).
- Deane, Marion, ‘From knowledge to acknowledgement: Feis tige Becfholtaig’, Peritia 22-23 (2011-12) 149-176.
- Dobbs, Margaret E. (red.), ‘Cenél Fiachach m. Néill’, Zeitschrift für celtische Philologie 21 (1938-1940) 1-23.
- Dooley, Ann, Playing the hero: reading the Irish saga Táin bó Cúailnge (Toronto 2006).
- Dumville, David N., ‘Cusantín mac Ferccusa, Rí Alban: a misidentified monastic ditch-digger’, Scottish Gaelic studies 19 (1999) 234-240.
- Edel, Doris, Inside the Táin: exploring Cú Chulainn, Fergus, Ailill, and Medb (Berlijn 2015).
- Hamel, A. G. van (red.), Compert Con Culainn and other stories (Dublin 1933).
- Hemprich, Gisbert, Rí Érenn – ‘König von Irland’ – Fiktion und Wirklichkeit, 2 vols (Berlijn 2015).
- Hollo, Kaarina, ‘Cú Chulainn and Síd Truim’, Ériu 49 (1998) 13-22.
- Jaski, Bart, ‘Cú Chulainn, gormac and dalta of the Ulstermen’, Cambrian medieval Celtic studies 37 (1999) 1-31.
- -----, ‘The strange case of Ailill mac Mágach and Cet mac Mátach’, Clerics, kings and vikings: essays on medieval Ireland in honour of Donnchadh Ó Corráin, red. Emer Purcell et al. (Dublin 2015) 440-451.
- LG = R. A. S. Macalister (red.), Lebor gabála Érenn: the book of the taking of Ireland, 5 vols, Irish Texts Society 34, 35, 39, 41, 44 (Dublin 1932-1956).
- LU = R. I. Best en Osborn Bergin (red.), Lebor na hUidre: Book of the Dun Cow (Dublin 1929).
- Nettlau, Max (red.), ‘The fragment of Tain Bó Cuailnge in MS. Egerton 93 (ff. 26a 1-35b 2) [part 2]’, Revue celtique 15 (1894) 62-78, 198-208.
- Ó Concheanainn, Tomás, ‘The textual tradition of Compert Con Culainn’, Celtica 21 (1990) 441-455.
- Ó hUiginn, Ruairí, ‘Fergus, Russ and Rudraige: a brief biography of Fergus mac Róich’, Emania 11 (1993) 31-40.
- -----, ‘Adapting myth and making history’, Authorities and adaptations: the reworking and transmission of textual sources in medieval Ireland, red. E. Boyle en D. Hayden (Dublin 2014) 1-21.
- Ó Muraíle, Nollaig (red.), Leabhar Mór na nGenealach: the great book of Irish genealogies compiled (1645-66) by Dubhaltach Mac Firbisigh, vol. 2 (Dublin 2003).
- Ó Riain, Pádraig (red.), Corpus genealogiarum sanctorum Hiberniae (Dublin 1985).
- Pender, Séamus (red.), ‘The O’Clery book of genealogies’, Analecta Hibernica 18 (1951).
- Stokes, Whitley (red.), ‘Tidings of Conchobar mac Nessa’, Ériu 4 (1910) 18-38.
- TBC-I = Cecile O'Rahilly (red.), Táin bó Cúailnge: Recension I (Dublin 1976).
- TBC-LL = Cecile O'Rahilly (red.), Táin bó Cúalnge from the Book of Leinster (Dublin 1967).
- Thanisch, Eystein, ‘Flann Mainistrech's Götterdämmerung as a junction within Lebor gabála Érenn’, Quaestio Insularis 13 (2012) 69-93.
- Tristram, Hildegard L. C., ‘Die handschriftliche Überlieferung des altirischen Prosaepos über den Rinderraub von Cuailnge (Táin Bó Cuailnge)’, Acta Linguistica Petropolitana / Transactions of the Institute for Linguistic Studies 7.1 (Sint-Petersburg 2011) 465-507.
- Windisch, Ernst (red.), Die altirische Heldensage Táin bó Cúalnge (Leipzig 1905).