Nike Stam reviews Medieval multilingual manuscripts: case-studies from Ireland to Japan, focusing on its four Celtic entries: on the St. Gall Priscian, the Corpus Martianus Capella, the Liber Hymnorum, and the Book of Ballymote. In a sense, the book's broad geographical range, spanning multiple languages and cultures, ties in well with the medieval multilingual reality. In spite of this, the book makes for an accessible read as each author introduces his or her manuscript in general, before exploring its multilingual aspects in detail.
Hoe vaak gebeurt het dat je een boek oppakt waar het eerste hoofdstuk de interactie tussen middeleeuws Chinees, Japans en Koreaans onderzoekt, en het volgende hoofdstuk kijkt naar eenzelfde interactie, maar dan tussen Grieks, Latijn en Oudiers? En dat het boek dan vervolgens nog een scherpe bocht neemt en je prompt in een hoofdstuk over middeleeuws Welsh of Sanskrit en Khotanees belandt. Ik zal zeggen dat dit mij tijdens een gemiddelde werkweek niet heel vaak overkomt, maar dit is wel wat er gebeurt als je aan het boek Medieval multilingual manuscripts: case-studies from Ireland to Japan begint ‒ en het is een fantastische leeservaring!
Je zult je misschien afvragen wat de gemene deler van een dergelijk boek kan zijn, en zoals de titel al aangeeft, is deze de meertaligheid die je ook in het boek zelf terugvindt. Zoals de redacteuren Michael Clarke en Máire Ní Mhaonaigh zeggen: [...] manuscript cultures created the sites for meetings between languages ‘handschriftculturen vormden de ontmoetingsplaats voor (verschillende) talen’ en zo moeten handschriften ook bestudeerd worden. In dit boek is elke auteur de ‘curator’ van zijn of haar handschrift en zo kan niet alleen het handschrift zelf uitvoerig onderzocht worden, maar ook de context van diversiteit waaruit het is ontstaan.
Een benadering die het object zo in zijn totaliteit bekijkt is nog lang niet gangbaar, aangezien wetenschappers toch vaak vanuit hun individuele discipline naar een handschrift kijken: is de desbetreffende wetenschapper een codicoloog, dan kijkt deze persoon alleen naar de ontstaansgeschiedenis van het boek; is het een Latinist, dan zal deze persoon voornamelijk interesse hebben in de Latijnse teksten in een handschrift; en is het tenslotte een Keltoloog, dan is de kans groot dat deze persoon alleen naar de Keltische elementen kijkt. Door deze versnippering is lang vergeten dat veel middeleeuwse intellectuele culturen doordrongen waren van meertaligheid, en erger nog, hierdoor zijn hele corpora aan teksten eeuwenlang genegeerd of over het hoofd gezien. Dit boek levert dan ook een belangrijke bijdrage aan het herstellen van dit gemis.
Wat het boek bijzonder interessant en nuttig maakt, is dat het bewust toegankelijk is opgezet: omdat het boek zoveel verschillende vakgebieden bijeenbrengt, wordt elk hoofdstuk ingeleid door een uitgebreide introductie van de historische context van het desbetreffende handschrift en de talen die erin te vinden zijn, en wordt er ook altijd een uitvoerige beschrijving van het handschrift zelf gegeven, vergezeld door kleurenafbeeldingen van belangrijke secties, en soms zelfs door een editie van nieuw materiaal. Dit alles maakt het boek prettig om te lezen, ook als je niet thuis bent in, bijvoorbeeld, het Sanskrit of Koreaans. Daarnaast maakt dit het boek ook bijzonder geschikt om te gebruiken in het onderwijs, waar het nuttig kan zijn in cursussen over bijvoorbeeld (historische) meertaligheid en codicologie.
Hoe interessant Koreaans en Sanskrit ook zijn, ik schrijf dit natuurlijk voor het tijdschrift Kelten, en daarom zijn vier artikelen in het bijzonder interessant (waarbij ik me bewust ben dat ik hiermee zelf in de hierboven beschreven valkuil van disciplinariteit trap!): de bijdrage van Pádraic Moran over de meertalige notities bij Priscianus’ Institutiones Grammaticae in St. Gall, Stiftsbibliothek, 904; de bijdrage van Lars Nooij en Peter Schrijver over de tweetalige Welsh/Latijnse aantekeningen in Cambridge, Corpus Christi College MS 153; de bijdrage van Michael Clarke over de tekstcollectie genaamd Liber Hymnorum, waarin Iers en Latijn elkaar soepel afwisselen; en ten slotte de bijdrage van Máire Ní Mhaonaigh over het veertiende-eeuwse handschrift genaamd het Boek van Ballymote, waarin Iers en Latijn cultureel erfgoed slim ingezet wordt door de kopiisten.
In de bijdrage van Pádraic Moran vinden we een zeer sterk opgebouwd en kundig betoog over de verschillende taalkundige situaties rondom een Latijnse grammatica uit de zesde eeuw. Het betoog begint bij de oorspronkelijk meertalige context waarvoor deze Grammatica van Priscianus bedoeld was (sprekers van het Grieks die Latijn wilden leren rond het jaar 527 n. Chr.). Vervolgens komt de nieuwe context aan de orde waarin de tekst in de Middeleeuwen gebruikt werd: nog steeds als pedagogische tekst voor mensen die Latijn wilden leren, maar dan nu vanuit allerlei andere moedertalen zoals de lokale Romaanse talen, de Keltische talen en de Germaanse talen. Voor deze nieuwe context waren ook nieuwe manieren nodig om de tekst te analyseren, bijvoorbeeld door middel van glossen in de marges in, bijvoorbeeld, het Iers. Als één van de experts op het gebied van middeleeuwse glossetradities, beheerst Moran zijn vakgebied duidelijk tot in de puntjes, en het is een plezier om zijn bijdrage te lezen.
Nooij en Schrijver buigen zich ook over marginale glossen, maar dan in het Latijn en het Oudwelsh. Aan de hand van de glossen bij de tekst De nuptiis Mercurii et Philologiae van Martianus Capella in het handschrift Cambridge, Corpus Christi College MS 153, schetsen zij een mooi beeld van de meertaligheid in tiende-eeuws Wales. In Groot-Brittannië vinden we in de negende eeuw al een complexe meertalige situatie, waar Engels werd gesproken in de zogenaamde ‘lowland zone’, Oudwelsh in de ‘highland zone’, Oud-Zuidwestbrits in de zuidelijke regio’s (dit is de voorloper van Cornish en Bretons), Iers in de Ierse koloniën en kerken, en Latijn in de geleerde centra. Daarnaast is er waarschijnlijk ook sprake geweest van gesproken Brits Latijn, wellicht zelfs nog in die negende eeuw. Dit Brits Latijn was de erfenis van de Romeinse influx in de regio, en de auteurs beargumenteren dat deze taal nog steeds alive and kicking was ten tijde van hun handschrift, aan het begin van de tiende eeuw. Dit doen zij aan de hand van de glosse hepp Marciane ‘zegt Martianus’, waar de vocatief gebruikt wordt voor de nominatief, een kenmerk van het Brits Latijn. Zo, zeggen ze, kan het voortbestaan van een hele taal tot in de tiende eeuw afgeleid worden uit een enkele glosse. Hoewel het uiteraard riskant is om een al te groot huis te bouwen op zo een smalle fundering, is deze vondst intrigerend en de gevolgen ervan mogelijkerwijs verstrekkend voor hoe wij naar de taalkundige situatie in vroegmiddeleeuws Wales kijken.
Michael Clarke voert de eerste grondige analyse uit van de meertaligheid in de unieke collectie teksten genaamd Liber Hymnorum die in twee elfde-eeuwse handschriften voorkomt. Hij kijkt hierbij niet alleen naar de code-switching tussen de twee talen, waarbij een kopiist moeiteloos van Iers naar Latijn wisselde en weer terug, maar ook naar de verschillende schrifttypes die gebruikt worden in het handschrift en de intertekstuele verwijzingen in de teksten. Zijn stelling is dat de collectie fungeert als een soort relikwie: in dit relikwie bevindt zich geen fysiek erfgoed, maar eerder cultureel erfgoed, en in dit culturele erfgoed wordt eenzelfde autoriteit en waardigheid toegekend aan het Iers als aan het Latijn. Dit is uniek in middeleeuws Europa, en de manier waarop Clarke zijn argument uiteenzet is baanbrekend.
Ten slotte is er het stuk van Máire Ní Mhaonaigh over het Boek van Ballymote, waarin ze op een hoger niveau kijkt naar de interactie tussen twee talen en culturen. Ze kijkt namelijk niet alleen naar de manier waarop Iers en Latijn als talen samen gebruikt worden, maar ook naar hoe het handschrift een ‘culturele plek tussen de talen inneemt’ (p. 221). Hiermee bedoelt ze dat niet alleen de selectie van teksten en talen bewust voortbouwt op de intellectuele Latijnse cultuur van eerdere eeuwen, maar ook de manier waarop het handschrift zelf is vormgegeven, met wederom eenzelfde autoriteit weggelegd voor de Ierse traditie als besproken door Clarke. Ní Mhaonaigh ziet dit als een uitdrukking van een zelfbewuste Ierse intellectuele cultuur, die een plek voor zichzelf creëerde in de wijdere Christelijke wereld.
Naast deze bijdragen aan het bredere onderzoek naar historische tweetaligheid laat het boek zien dat er interessante parallellen te trekken zijn tussen verschillende historische meertalige gemeenschappen en de manieren waarop deze meertaligheid haar weerslag vond in hun schriftculturen. Dit wordt op een schitterende manier duidelijk doordat dit boek er zo goed in slaagt om verschillende vakgebieden op een toegankelijke manier bij elkaar te brengen. Het is mijn hoop dat een dergelijke interdisciplinaire benadering in de toekomst nog veel vaker een boek zal opleveren!