Wim Gerritsen's interesting biography of Maartje Draak (1907-1995), the second Dutch professor in Celtic Studies, can be summarized as if it were a medieval Irish triad: it is important for the history of Celtic Studies in the Netherlands and elsewhere; for the history of the Humanities in general; and for the history of women in academia.
W.P. Gerritsen, Verhalen van de Drakendochter: Leven en werk van Maartje Draak (1907-1995) (Hilversum 2019), Verloren. 304 pp., ISBN 9789087047696, gebonden en geïllustreerd, € 29,-.
Voor de trouwe lezers van dit blad is Maartje Draak uiteraard geen onbekende. In Kelten 78 schreef Bart Jaski nog over de boekencollectie van de voormalig hoogleraar Keltisch, die nu te vinden zijn in de Universiteitsbibliotheek Utrecht, en de aantekeningen die zij hierin maakte. Jaski stelde hierin dat ‘[z]onder Van Hamel de Nederlandse keltologie waarschijnlijk nooit [zou] hebben bestaan in haar huidige vorm, zonder Draak zou zij niet hebben voortbestaan’. Terecht heeft zij dan ook haar eigen lemma in het recent ontwikkelde vrouwenlexicon ‘1001 Vrouwen’[1] en is ze zelfs het onderwerp van eigentijdse orale traditie: toen ik in 2005 begon als eerstejaars student Keltisch werd ik al snel geconfronteerd met verhalen over de vrouw die zich introduceerde als: ‘Mijn naam is Draak en ik doe in sprookjes’.
Gezien haar status in het vakgebied en ook daarbuiten is het eigenlijk wonderlijk dat er pas vorig jaar, in 2019, een biografie over haar verschenen is.[2] Deze biografie is geschreven door de bekende neerlandicus Wim Gerritsen, oud-leerling en vriend van Maartje Draak.[3] Het boek bevat 14 hoofdstukken die verschillende aspecten van Maartje Draaks leven behandelen en die voorzien zijn van verschillende foto’s van haar, haar aantekeningen en haar collectie Aziatische kunst. Daarnaast bevat het een zeer nuttige bibliografie van haar werken, samengesteld door Marc Schneiders en Kees Veelenturf, en een appendix waarin een aantal niet-wetenschappelijke verhalen van haar hand te lezen zijn.
In een goede Keltische traditie kan het belang van dit boek samengevat worden in een triade, of een verzameling van drie dingen: het is een belangrijk document voor de geschiedenis van de keltistiek in Nederland en daarbuiten, voor de geschiedenis van de geesteswetenschappen in het algemeen, en voor de geschiedenis van vrouwen in de wetenschap. Om met het eerste punt te beginnen: hoewel Maartje Draak haar wetenschappelijke carrière begon met een studie Nederlands, was het de ontmoeting met hoogleraar Keltisch Anton Gerard van Hamel in 1930 die haar verdere levensloop bepaalde (een sternstunde, zoals zij het noemde, p. 52). Het is dankzij deze ontmoeting dat zij zich specialiseerde in Iers en Welsh en in de jaren dertig aan een promotietraject begon onder supervisie van Van Hamel zelf. Het boek laat op aangrijpende wijze zien hoe zwaar het haar viel toen Van Hamel in 1945 plotseling overleed en de toekomst van de keltistiek alleen op haar schouders rustte (p. 136). Tegelijkertijd lezen we hoe zij vervolgens met succes haar internationale netwerk inzette om steun voor het vakgebied in Nederland te vinden. Gedurende haar hele carrière bleef zij een gewaardeerd en gerespecteerd lid van deze internationale gemeenschap en sloot zij vriendschappen met Keltische beroemdheden als Richard Best, Eleanor Knott, Nora Chadwick en Gerard Murphy.
Het boek illustreert ook de geschiedenis en ontwikkeling van de geesteswetenschappen in het algemeen, waarin Maartje Draak een positie innam die haar tijd ver vooruit was. Zij slaagde erin een gouden balans te vinden tussen hoogstaand onderzoek en het bereiken van een groter publiek, de voor universiteiten nu zo belangrijke ‘impact’ of ‘outreach’. Zo schreef zij niet alleen een nog altijd actueel wetenschappelijk artikel over het gebruik van ‘construe marks’ in Oudierse glossen, ze ontwikkelde ook een onderwijsprogramma voor middelbare scholen (p. 154) en publiceerde samen met Frida de Jong vertalingen van Oudierse verhalen voor een algemeen publiek (p. 214-219).
Sterk verweven met dit alles is uiteraard de positie van Maartje Draak als één van de weinige vrouwen in de wetenschap, eerst als student maar later ook als hoogleraar.[4] Gerritsen schrijft dat Maartje Draaks bewustzijn van de maatschappelijke spanningen rond vrouwelijke studenten ‘slechts zijdelings uit de stukken uit haar archief’ blijkt (p. 33). Later in haar leven blijkt zij zich er echter terdege van bewust als zij het volgende schrijft over de Ierse keltologe Eleanor Knott: ‘Ze woont hier alleen en heeft ’t niet makkelijk. Zegt daarover niet veel, maar dat hoeft ook niet. Zij is hier de enige taalkundige die door de “mannen” volkomen als gelijke gevoeld wordt. Ze heeft zich helemaal zelf opgewerkt en moet een reusachtig stel hersenen hebben’ (p. 110). Nog veel later, als Maartje Draak al aan de universiteit werkt, blijkt haar bewustzijn hierover uit het feit dat mannen die zich volgens haar schuldig maakten aan gewichtigdoenerij of haantjesgedrag het slachtoffer werden van haar spotlust (p. 228, 234).
Uit het boek blijkt ook het belang van de onderlinge steun die deze eerste generatie academicae elkaar gaf. Zo was Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland, betrokken bij één van de vroegste wetenschappelijke successen van Maartje Draak:[5] via haar lidmaatschap van de Nederlandsche Vereeniging van Vrouwen met een Academische Opleiding (VVAO), vroeg Maartje Draak in 1936 een beurs aan van de internationale zusterorganisatie van de VVAO, de International Federation of University Women (IFUW). Johanna Westerdijk nam namens de VVAO zitting in de commissie en heeft zich sterk ingezet voor Maartjes zaak. Op de menukaart van het feestelijke diner dat op de toekenning van de beurs volgde, stond het welluidende opschrift ‘menu des femmes savantes et du dragon victorieux’.
Deze anekdotes vormen slechts een greep uit de belangwekkende verhalen over de ‘dragon victorieux’, die Gerritsen in dit boek verzameld heeft. Zijn schrijfstijl doet eer aan zijn achtergrond als neerlandicus en toont hem een waar schrijver en begenadigd verhalenverteller. Hij beperkt zich daarin zeker niet tot Draaks wetenschappelijke loopbaan, maar belicht ook andere aspecten van haar leven zoals haar jeugd en haar emeritaat, dat getekend werd door een voorliefde voor Aziatische kunst en voor de vogels in haar tuin, alsmede door haar schrijven voor het blad Raad en Daad.
Als er dan toch kanttekeningen geplaatst zouden moet worden, dan zou men kunnen zeggen dat Gerritsen wellicht wat voorzichtig is als hij schrijft over het gebrek aan impact van Maartje Draaks werk over de prechristelijke religie van de Ieren (p. 220, 253): het feit dat haar werk op dit gebied geen weerklank heeft gevonden of zelfs als achterhaald kan worden gezien, doet geenszins af aan haar statuur als vakvrouw en wetenschapper. Geen enkele wetenschapper verkeert in de veronderstelling dat al zijn of haar ideeën de tand des tijds ongehavend zullen doorstaan.
Verder schrijft Gerritsen in zijn voorwoord: ‘Het aantal mensen die haar van nabij hebben gekend, die herinneringen bewaren aan haar colleges of haar lezingen, die anekdotes kunnen vertellen over haar kleurrijke persoonlijkheid of haar memorabele uitspraken is (…) sterk geslonken en zal onvermijdelijk in de komende jaren nog verder teruglopen’ (p. 11). Het is dan ook jammer dat het boek voornamelijk gebruik maakt van geschreven bronnen omtrent Maartje Draak en dan met name haar eigen archiefstukken, maar dit biedt volop mogelijkheden voor de huidige generatie keltologen en geïnteresseerden om de handschoen op te pakken en via interviews verder te bouwen op dit boek.
Al met al schetst Gerritsens biografie een bijzonder beeld van de vrouw die ervoor gezorgd heeft dat de keltistiek in Nederland haar sterke positie heeft behouden na de woelige jaren van de Tweede Wereldoorlog. Het is daarmee een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van Keltisch en de geesteswetenschappen in Nederland en van de rol die vrouwen hierin hebben gespeeld. Het is dan ook niet alleen het onderzoek van Maartje Draak dat, in de woorden van Nora Chadwick, aangeduid zou mogen worden als ‘most learned and most human’ (p. 193).