Although Paul Russell’s Reading Ovid technically constitutes an edition of the first book of Ovid’s Ars Amatoria in MS Oxford, Bodleian Library, Auctarium F.4.32 (St. Duncan’s Classbook), the thorough introduction (pp. 1-119) and extensive annotations (pp. 153-292) reveal that it is no less concerned with questions such as ‘how does this fragment fit within the wider tradition of Ovid’s work?', and ‘what can this fragment tell us about how the classics were treated in early medieval Wales?’ Special attention is also given to the glosses (both in Welsh and Latin), which were added by medieval scholars over time, and Russell’s unusual multidisciplinary approach and discussion make for a truly comprehensive study of this particular manuscript fragment.
Russell, Paul, Reading Ovid in Medieval Wales, Text and Context (Ohio 2017). Ohio State University. xx + 291 pp., ISBN 978 0 8142 1322 3, gebonden, $159,95. Ook verkrijgbaar als e-book: ISBN 978 0 8142 7451 4, PDF, $19,95.
De charme van het Oudwelsh zit hem, wat mij betreft, niet alleen in wat we wél weten, maar ook juist in hoeveel we simpelweg nooit kunnen weten. Het vergt namelijk in veel opzichten het zelfvertrouwen van een evenzeer sceptische als optimistische detective om überhaupt te willen proberen een puzzel te reconstrueren op basis van slechts één of twee puzzelstukjes. In het boek Reading Ovid in Medieval Wales gaat prof. Paul Russell (Cambridge University) deze uitdaging aan op basis van één van die puzzelstukjes: het laatste deel van het handschrift Oxford, Bodleian Library, Auctarium F. 4. 32, ook wel bekend als St. Dunstan’s Classbook. Dit ‘lesboek’ valt uiteen in vier delen met elk een andere voorgeschiedenis, waarvan het laatste deel (fol. 37r-47r) een uit negende-eeuws Wales afkomstig fragment is van de liefdesdichten van Ovidius; boek 1 van zijn Ars Amatoria om precies te zijn. We zeggen afkomstig, want net als de andere Welshe handschriften uit de Oudwelshe periode (800 tot 1100 n. Chr.) dankt het zijn voortbestaan aan het feit dat het al vanaf de vroege middeleeuwen búiten Wales bewaard is gebleven, in dit geval in Glastonbury. Het bestaan van dit handschrift roept natuurlijk vragen op. Ten eerste, hoe past dit fragment binnen de bredere overlevering van het werk van Ovidius? En wat kan één fragment ons uiteindelijk vertellen over hoe men in Wales destijds met de Romeinse Klassieken omging?
Hoewel Russells boek in de kern een editie is, is het grotendeels meer begaan met dit soort vragen dan met de tekst zelf, getuige de uitvoerige introductie (waarover later meer). De editie zelf beslaat slechts een betrekkelijk klein deel van het boek: pagina's 120-152, gevolgd door een uitgebreid notenapparaat op pagina's 153-202. De noten gaan maar zelden in op de hoofdtekst, die ook in de verdere bespreking slechts een bijrol speelt, en zijn bovenal gericht op de vele opmerkingen die door middeleeuwse geleerden tussen de regels door en in de marge geschreven zijn: de zogenaamde glossen. Dit is meteen ook één van de grootste verdiensten van deze editie. Waar keltologen in de regel alleen naar glossen in een Keltische taal en classici vrijwel uitsluitend naar de hoofdtekst kijken, en mediëvisten weer voornamelijk geïnteresseerd zijn in de Latijnse glossen en hoe deze samenhangen met het commentaar in andere handschriften, brengt Russell dankzij zijn integrale aanpak al deze aspecten juist samen. In zijn editie vind je de tekst van Ovidius precies zoals hij in dít handschrift wordt gevonden, inclusief alle glossen – zowel die in het Latijn als in het Oudwelsh. Zelfs de zogenaamde construe marks, leestekens waarmee verbanden tussen woorden binnen een zin werden aangegeven, zijn in de editie opgenomen. Het is haast alsof je het handschrift zelf voor je ziet, maar dan voorzien van vertalingen (van de glossen) en uitgebreid commentaar, waarin Russell uitlegt waarom de middeleeuwse glossator nu juist hier deze glossen toevoegde. Het enige wat ontbreekt is een vertaling van de hoofdtekst zelf, wat ergens toch jammer is, aangezien deze in dit handschrift nog wel eens (licht) afwijkt van de standaardedities van Ovidius.[1]
Op dit kleine gebrek na is Reading Ovid een bijzonder volledige verhandeling, die, mede door de brede aanpak, ook expliciet bedoeld is voor mensen met verschillende (wetenschappelijke) achtergronden. Aangezien de beoogde lezers andere voorkennis meebrengen, gaat Russell er maar zelden van uit dat iets al bekend is. Het boek opent met beschrijvingen van a) de bredere traditie van middeleeuwse commentaren op het werk van Ovidius, b) de Oudwelshe glostraditie en c) de verdere inhoud en geschiedenis van dit specifieke handschrift. Hieruit blijkt ook meteen de aanpak die het boek typeert: vanuit een breder kader kijken naar de specifieke eigenaardigheden van dít handschrift en deze tekst. Het is in wezen de enige wijze waarop het mogelijk is dit zeldzame bewijs van Oudwelshe geleerdheid te kunnen duiden: bij gebrek aan veel verder direct bewijsmateriaal helpt het om zo breed mogelijk te kijken naar wat je in theorie zou kúnnen verwachten. Gewapend met die kennis ben je vervolgens veel beter in staat te besluiten welke lezing hier het meest voor de hand ligt.
Na deze inleiding gaat de introductie verder met de traditionele elementen van een editie: een bespreking van eerder onderzoek, beschrijvingen van de paginering, collatie, scribenten en verluchting. Daarna volgt echter iets bijzonders, want net als in de editie en het notenapparaat zelf neemt Russell hier uitvoerig de tijd om de glossen te bespreken. Wat voor glossen zijn het? En waarom vinden we ze niet in het hele handschrift? Het levert belangwekkende inzichten op. Zo toont Russell aan dat de glossen zich concentreren op twee punten: daar waar Latijns het verst van proza afwijkt en waar er iets typisch Romeins, zoals een triomftocht, plaatsvindt. Kortom, het commentaar richt zich precies op die punten waar een middeleeuwse student, die zijn Latijn geleerd had door middel van prozateksten, extra informatie nodig had. Dit fragment moet volgens Russell dan ook een schooltekst geweest zijn. Ook weet Russell op ingenieuze wijze aannemelijk te maken waarom de glossen abrupt ophouden bij regel 389 om tussen regel 620 en 652 weer te beginnen (en daarna tot het einde weer te ontbreken). Dit is an sich uitzonderlijk: in alle andere begloste handschriften neemt de frequentie van glossen wel gestaag af, maar nergens anders vind je een dergelijke breuk. Binnen dit handschrift zelf valt het ook niet te verklaren, want deze breuk heeft niets te maken met de afwisseling van scribenten. Dus moet er volgens Russell iets bijzonders hebben plaatsgevonden in de voorgeschiedenis van het handschrift: de legger (dwz. het voorbeeldhandschrift) waaruit gekopieerd werd moet defectief zijn geweest. En daarbij is het heel wezenlijk dat de tweede reeks glossen 33 regels beslaat. Als er in de legger afwisselend 32 en 33 regels op elke pagina stonden, zou de hele tekst van 770 regels op 24 pagina’s (of twaalf folio’s) passen. En als je die in twee katernen van elk zes folio’s zou verdelen, zouden de eerste 389 regels precíes binnen het eerste katern passen. Dat beseft hebbende is het prima denkbaar dat het tweede katern van de legger beschadigd was geraakt, op één pagina na (waarop de tekst tussen regel 620 en 652 stond).[2] De legger moet dan ook – net als het huidige handschrift – rijkelijk beglost zijn geweest. Maar de beschadigde delen van de tekst moeten zijn aangevuld met behulp van een ander handschrift, waar geen glossen in stonden. Zodoende valt te verklaren waarom nu juist deze delen van het Welshe Ovidiushandschrift wel en niet voorzien zijn van glossen.
Russell vervolgt zijn werk met een uitgebreide vergelijking van de glossen in dit handschrift met die in andere handschriften, die hij vervolgens gebruikt om te beargumenteren dat er verscheidene lagen van glossen te onderkennen vallen. Zo legt hij wederom iets van de vermeende voorgeschiedenis van het boek bloot. Na de editie volgt nog een hoogst ongebruikelijk postscript: een heel hoofdstuk waarin hij in gaat op de vraag in hoeverre men in vijftiende-eeuws Wales nog altijd bekend was met Ovidius, gezien de vele verwijzingen naar Ofydd in de poëzie van die tijd. Aangezien zijn conclusie is dat men tegen die tijd vermoedelijk nauwelijks directe kennis van het werk van Ovidius had (het woord Ofydd valt in deze Welshe gedichten vrijwel altijd te lezen als ‘liefde’, of ‘liefdespoëzie’ en is daarmee meer een term dan een persoonsnaam geworden), concludeert Russell dat er geen enkel verband is tussen het negende-eeuwse Ovidius-handschrift waar de rest van het boek over gaat en deze latere bardische traditie. Je kunt je zodoende afvragen of dit hoofdstuk hier wel op zijn plek is, zeker ook aangezien hij vrij uitgebreid ingaat op deze gedichten en het stuk zelfs van een aparte appendix voorziet. Was dit niet beter geweest als een zelfstandig (lang) artikel?
Het boek als geheel wordt verder besloten door enkele nuttige bijlagen, waarin de glossen zowel op verschijnings- als alfabetische volgorde worden gegeven. Ook is er een uitgebreide bibliografie, die de lezer zowel op het gebied van het Oudwelsh, alsmede in de Welshe en Ovidiaanse glostradities goed op weg helpt. Het enige wezenlijke minpunt waar ik tijdens het lezen van het boek op stuitte, vloeit ironisch genoeg voort uit Russells poging zijn werk toegankelijk te maken voor een multidisciplinair publiek. Door de inleidende hoofdstukken in een strak thematisch keurslijf te dwingen (vermoedelijk opdat de lezer desgewenst bepaalde voor hem of haar minder relevante stukken kan overslaan), ziet hij zichzelf gedwongen bepaalde discussies – zoals die over de aard en intentie van de Oudwelshe glossen – op te breken en over verschillende hoofdstukken te verdelen. Voor wie de discussie in zijn geheel wil bevatten, brengt dit een veelvuldig heen en weer geblader met zich mee, al bedient Russell de lezer wel van vele vooruit- en terugwijzingen. Ondanks dit kleine minpunt, kan ik al met al slechts concluderen dat Russell met deze editie een essentiële bijdrage aan het vakgebied levert, waarmee hij het beginpunt van elk verder onderzoek naar zowel dit handschrift als de (Oud-)Welshe geleerdheid een heel eind verlegd heeft.