De etymologie van Oudiers bech ‘bij’ en de herkomst van Ierse honingbijen

From Kelten
k81-2019-peters-etymologie-oudierse-bech-herkomst-ierse-honingbijen
81
Gepubliceerd: 21 oktober 2019
De etymologie van Oudiers bech ‘bij’ en de herkomst van Ierse honingbijen
Marieke Peters
Title (EN): The etymology of Old Irish bech 'bee' and the origin of Irish honey bees
Abstract (EN):

Considering that honey bees were of great importance to the early Irish economy, it is no surprise that they are mentioned several times in medieval Irish literature. However, while medieval sources may claim that the honey bee was introduced by Saint Mo Domnóc, linguistic evidence points to a much earlier arrival. The evidence suggests that honey bees - if not an indigenous species - were introduced at least as early as the arrival of the Celts in Ireland. The etymology of OIr. bech 'bee' is reconstructed as *bhi-ko- and *bhe-ko- by Matasović and Vendryes respectively. Given the implications of the Welsh cognate bygegyr/begegyr 'drone' and the reconstructed Gaulish *becos 'bee', this article follows Vendryes' reconstruction with -e-.  

600px-Img-427-1563693928.jpeg

Honingbijen waren van aanzienlijk belang voor de Vroegierse economie en zijn ook met enige regelmaat terug te vinden in de literatuur uit die tijd. De vraag of de honingbij een inheemse diersoort is van Ierland of dat deze door mensen geïntroduceerd is, staat voor sommigen echter nog ter discussie, vooral omdat er tegenstrijdige informatie te vinden is. Bepaalde Oudierse termen omtrent bijen, zoals mid ‘mede’, zijn van directe Indo-Europese afkomst, wat erop wijst dat er waarschijnlijk al honingbijen op het eiland aanwezig waren toen de eerste Kelten daar voet aan land zetten. Zonder de aanwezigheid van honingbijen zouden de oorspronkelijke woorden namelijk verloren zijn gegaan en zouden we nu leenwoorden verwachten. Als we de literatuur bestuderen, krijgen we echter de impressie dat honingbijen pas veel later zijn geïntroduceerd, en dan wel vanuit Wales. Ook over de oorsprong van het woord bech ‘bij’ zelf bestaat onzekerheid. We komen in etymologische woordenboeken namelijk twee verschillende reconstructies tegen van de Proto-Indo-Europese vorm: één met een *e en één met een *i. Eerst zal nu een poging gedaan worden te bepalen welk van deze reconstructies juist is. Vervolgens wordt aan de hand van literaire en taalkundige informatie een eigen bijdrage geleverd aan de discussie over de herkomst van Ierse honingbijen.

De etymologie van bech

Bij de reconstructie van de etymologie van bech blijkt er vooral onenigheid te zijn over de oorspronkelijke klinker van de stam. Het is belangrijk om de correcte oorspronkelijke klinker te bepalen, omdat dat ons meer inzicht geeft in de vorm van het Indo-Europese woord en, zoals we later zullen zien, ons zelfs iets zou kunnen vertellen over het ontstaan van de stam van het woord.  In het etymologisch woordenboek van Matasović wordt de Proto-Indo-Europese vorm *bhi-ko- gegeven (Matasović 2009). Vendryes geeft in zijn werk dezelfde reconstructie, maar dan met een stamklinker *e in plaats van een *i (Vendryes 1959–1996). Beide reconstructies leveren na het toepassen van de relevante klankwetten (regelmatige klankveranderingen in de ontwikkeling van de taal) hetzelfde resultaat op in het Oudiers. Om te bepalen welk van de twee voorgestelde vormen het waarschijnlijkst is, zullen we dus op zoek moeten gaan naar andere informatie binnen de Keltische en andere Indo-Europese talen.

Een *e of een *i?

Om iets over de etymologie van bech te kunnen zeggen, moeten we eerst kijken naar woorden met dezelfde afkomst in andere talen dan het Iers: de cognaten. Binnen het Keltisch vinden we een cognaat in het Welsh, namelijk bygegyr / begegyr ‘dar’. Helaas biedt dit cognaat weinig hulp bij het reconstrueren van de originele stamklinker, omdat het in twee verschillende vormen voorkomt; één met een y en één met een e. Voor deze vormen moeten we dan ook twee verschillende Proto-Keltische vormen met respectievelijk de klinkers *i en *e reconstrueren. Volgens Vendryes komt de eerste variant het vaakst voor, waardoor voor het Welsh een reconstructie met een stamklinker *i meer voor de hand lijkt te liggen (Vendryes 1959-1996). Pokorny stelt voor dat de andere vorm, begegyr, kan zijn ontstaan door vervanging van de oorspronkelijke klinker als gevolg van een taboe op het eerdere woord (Pokorny 1959). Hij geeft echter geen argumenten om dit voorstel te ondersteunen.

In tegenstelling tot Matasović, die niets noemt met betrekking tot de reconstructie van de originele stamklinker, erkent Vendryes wél het andere voorstel voor de etymologie van bech. Toch is Vendryes ervan overtuigd dat, hoewel het voor Welsh mogelijk is om zowel een stamklinker *e als *i te reconstrueren, het Ierse woord van een vorm met een *e afkomt. Zijn redenatie hiervoor is dat het accusatief meervoud van bech anders **bichu was geweest en niet beochu (Vendryes 1959–1996). Daarnaast is het genitief enkelvoud beich en niet **bich.

Via een omweg vinden we een tweede argument voor een etymologie met een *e. In enkele Romaanse dialecten vinden we namelijk aan bech verwante woorden met een *e, bijvoorbeeld in de Zuidfranse dialecten Limousin (bec ‘wesp’, beco ‘bij’) en Provençaals (beko ‘bij, wesp’). Volgens Delamarre zijn deze vormen ontleend aan een Gallisch woord *becos ‘bij’ (Delamarre 2001).

Verschillende stamklinkers

De informatie vanuit het Keltisch die we hierboven besproken hebben, wijst duidelijk op een oorspronkelijke stamklinker *e. Nu is het de vraag of een Proto-Indo-Europese reconstructie met een *e ook werkt voor andere taalfamilies en zo niet, hoe we dat kunnen verklaren.

Cognaten van het Oudierse bech vinden we voornamelijk in het Keltisch, Germaans, Baltisch en Slavisch. Deze taalfamilies beslaan op delen van het zuiden na bijna heel Europa. Buiten deze taalfamilies vinden we slechts één ander cognaat, namelijk het Latijnse fūcus ‘dar’. Enkele van de cognaten van bech zijn Litouws bìtė, Oudkerkslavisch bičela en natuurlijk ons Nederlandse bij. Voor de Germaanse en Baltische cognaten is het nodig om een Proto-Indo-Europese vorm met een *i te reconstrueren. Voor Keltisch hebben we daarentegen een vorm met een *e nodig. Het Latijn valt met het cognaat fūcus ‘dar’ al helemaal buiten de boot. Voor deze vorm is namelijk een reconstructie met *oi nodig die nergens in de andere taalfamilies voorkomt. Om het probleem van de verschillende stamklinkers op te lossen, stellen zowel De Vaan als Buck een onomatopoëtische (klanknabootsende) Proto-Indo-Europese stam *bhe/i- voor met *bhoi- als aparte variant (De Vaan 2008, Buck 1949, 1988). Bij het uiteenvallen van het Proto-Indo-Europees kozen de verschillende taalfamilies als het ware ieder voor een eigen stamklinker, wat dus heeft geleid tot variatie tussen de taalfamilies. Matasović komt met een ander voorstel: omdat we alleen cognaten vinden in een aantal naburige Europese taalfamilies en niet in een groter aantal of ook in oostelijke verspreide Indo-Europese talen (zoals het Sanskriet of Grieks), is er een mogelijkheid dat het oorspronkelijk een leenwoord was uit een niet-Indo-Europese bron (Matasović 2009).

Conclusie: Vendryes of Matasović?

Zoals we hebben gezien, lijkt de door Vendryes voorgestelde etymologie het meest waarschijnlijk. Hiermee kunnen we namelijk het complete paradigma van bech in het Oudiers, de Romaanse dialectvormen en de Welshe vorm begegyr verklaren. De vaker voorkomende Welshe vorm bygegyr moet in dat geval een innovatie zijn. De Proto-Indo-Europese reconstructie *bhe-ko- werkt echter niet voor de meeste cognaten buiten het Keltisch, maar dit is te verklaren door een onomatopoëtische stam *bhe-/i- te voor te stellen of door uit te gaan van een niet-Indo-Europese bron.

De onzekere afkomst van Ierse honingbijen

De bekendste en waarschijnlijk ook de belangrijkste bijensoort voor ons als mens is de Apis mellifera, oftewel de westerse honingbij. Over de vraag of deze soort van oorsprong in Ierland voorkomt, zijn de meningen van deskundigen verdeeld. Zoals we zullen zien, is in de Vroegierse literatuur de overtuiging dat de honingbij is geïntroduceerd prevalent, maar wijst het taalkundige bewijs op een inheemse diersoort. Om een uitspraak te kunnen doen over deze kwestie, zullen we zowel de literaire als taalkundige argumenten bestuderen.

De introductie van de honingbij in de literatuur

Het idee dat de honingbij in Ierland geïntroduceerd is, begint bij de Romeinse schrijver Gaius Julius Solinus (3de eeuw n. Chr.). Hij schrijft namelijk in zijn werk Polyhistor dat er in zijn tijd geen bijen in Ierland voorkwamen (Agnant 1847). Volgens de Ierse traditie is de soort later meegenomen vanuit Menevia in Wales door Sint Mo Domnóc. Deze Sint Mo Domnóc wordt in de Félire Óengusso Céli Dé (9e eeuw n. Chr.) meerdere keren beschreven als degene die de bijen naar Ierland bracht. De heilige komt ook voor in het Leven van Sint David, waarin wordt beschreven hoe hij toestemming verkreeg van Sint David om een zwerm bijen mee te nemen naar Ierland, nadat deze zwerm hem steeds volgde wanneer hij weg probeerde te varen (Wade-Evans 1923). Het is niet ongewoon dat de introductie van landbouwtechnieken, waarvan we weten dat deze veel ouder zijn, wordt toegeschreven aan heiligen. Het zou kunnen zijn dat Sint Mo Domnóc deze reputatie heeft verkregen omdat de kloosters in die tijd op zo’n grote schaal bijen hielden dat er van uit werd gegaan dat imkerij wel door een heilige geïntroduceerd moest zijn. Lanigan verkiest een andere uitleg en stelt voor dat het verhaal kan zijn bedacht om het gebrek aan bijen bij het klooster van Menevia te verklaren (Lanigan 1829). Ook is hij ervan overtuigd dat Solinus het mis had toen hij zei dat er in zijn tijd geen bijen in Ierland waren, omdat hij het zeker ook fout had toen hij schreef over het gebrek aan vogels op het eiland. Lanigan concludeert dat er al een bijencultuur moet zijn geweest lang voor Sint Mo Domnóc zijn tijd, omdat er in eerdere literatuur al aan bijenproducten zoals honingraten en wilde honing gerefereerd wordt. Aangezien hommels en solitaire bijensoorten hun nesten niet organiseren in honingraten zoals honingbijen en niet genoeg honing produceren om voor mensen tot nut te zijn, wijzen deze producten inderdaad op de vroege aanwezigheid van de honingbij.

De schrijfwijze van de Bechbretha, een Oudierse wettekst omtrent het houden van bijen, kan ook als bewijs worden genomen voor de introductie van de honingbij. Men zou namelijk verwachten dat de wetten in de Bechbretha speciaal toegespitst zijn op bijen, maar in bepaalde gevallen lijkt het alsof de wetten zijn gebaseerd op een al bestaand systeem voor vee. De straf voor het stelen van bijen van een faithche ‘grasveld’ is bijvoorbeeld detzelfde als die voor het stelen van grote dieren. Als de bijen zich buiten de faithche bevonden, dan was de straf gelijk aan die voor het stelen van kleine dieren. Aangezien bijen, in tegenstelling tot andere gehouden dieren, vrij rond kunnen vliegen, is een wet op basis van perceelgrenzen niet doeltreffend. Dit zou dus een poging van rechters kunnen zijn om om te gaan met een onbekende situatie. Daarentegen is het ook mogelijk om te zeggen dat de honingbij juist een inheemse soort is, omdat er al een bestaand systeem voor gehouden dieren was waar de honingbijen vanaf het begin van de geattesteerde wetteksten ook al onder vielen.

Bijentermen

De Oudierse woorden voor ‘bij’, ‘honing’ en ‘mede’ zijn allemaal van Indo-Europese afkomst. Vooral een inheems woord voor ‘mede’ wijst op de aanwezigheid van een vroege bijencultuur en dus ook op die van honingbijen. De woorden voor ‘bij’ en ‘honing’ hoeven namelijk niet per se naar de honingbij te refereren, maar kunnen ook verwijzen naar inheemse hommel- of solitaire bijensoorten en de honing die deze soorten produceren. Deze soorten maken, in tegenstelling tot de honingbij, echter onvoldoende honing voor de productie van mede.

Naast het woord voor ‘mede’ zijn er ook nog twee andere inheemse termen die er duidelijk op wijzen dat de honingbij al vroeg in Ierland aanwezig was. Een daarvan is tarbṡaithe, letterlijk ‘stierenzwerm’, dat werd gebruikt om de tweede zwerm die jaarlijks de korf verlaat aan te duiden. Aangezien hommels en solitaire bijen geen zwermen vormen, kan met deze term alleen een zwerm honingbijen bedoeld worden. Dezelfde conclusie geldt voor de term betham ‘zwerm bijen’.

Een laatste argument tegen een vroegmiddeleeuwse introductie van de honingbij is het gebrek aan geassocieerde Latijnse terminologie in de Bechbretha, iets wat we wel zouden verwachten als de soort ongeveer tegelijkertijd met het Christendom geïntroduceerd zou zijn zoals de literatuur voorstelt. Een uitzondering hierop is het Oudiers woord céir ‘was’ van Latijn cēra ‘was’. Dit woord is waarschijnlijk geleend na de introductie van het Christendom, omdat bijenwas toen een belangrijke stof werd voor de productie van kaarsen in kloosters.

Conclusie: to bee or not to bee?

Met uitzondering van céir ‘was’ zijn alle bovengenoemde bij-gerelateerde termen zonder omweg vanuit het Proto-Indo-Europees in het Oudiers terecht gekomen. Ook is een groot deel van deze termen uitsluitend op de honingbij van toepassing. Naast het gebrek aan leenwoorden op het gebied van bijen zijn er in de Vroegierse literatuur al verwijzingen naar bijenproducten die alleen van de honingbij afkomstig kunnen zijn. Hiermee kunnen we met zekerheid concluderen dat de bijencultuur, en daarmee ook de honingbij, in ieder geval al langer in Ierland aanwezig was dan de rest van de literatuur ons wil doen geloven. Daarnaast hebben we ook gezien dat het goed mogelijk is dat een sterke associatie tussen kloosters en imkerij de basis heeft gevormd voor het verhaal van Sint Mo Domnóc en daarmee ook het geloof dat de soort niet van nature op het eiland voorkwam. Hoewel het op grond van al deze informatie niet mogelijk is om met zekerheid te bepalen of de honingbij echt een inheemse soort is, omdat deze natuurlijk ook nog eerder in Ierland geïntroduceerd kan zijn, wijst de hoeveelheid inheemse bijentermen erop dat de soort waarschijnlijk al in Ierland rondvloog toen de Kelten daar aankwamen.

600px-Img-427-1563698041.jpeg

Bibliografie

  • Agnant, M. A. (vert.), Caius Julius Solin: Polyhistor (Parijs 1847).
  • Buck, C. D., A Dictionary of Selected Synonyms in the Principal Indo-European Languages (Chicago 1949, 1988).
  • Charles-Edwards, Thomas en Fergus Kelly, Bechbretha: an Old Irish law-tract on bee-keeping (Dublin 1983).
  • Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise: Une approche linguistique du vieux-celtique continental (Parijs 2001).
  • Lanigan, John, An ecclesiastical history of Ireland, 2e vol., 2e ed. (Dublin 1829).
  • Matasović, Ranko, Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Boston en Leiden 2009).
  • Meyer-Lübke, W., Romanisches etymologisches Wörterbuch (Heidelberg 1911).
  • Pokorny, Julius, Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern en München 1959).
  • Stokes, Whitley (red.), Félire Óengusso Céli Dé: The Martyrology of Oengus the Culdee (Londen 1905).
  • Vaan, Michiel de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden en Boston 2008).
  • Vendryes, Joseph, Édouard Bachallery en Pierre-Yves Lambert, Lexique étymologique de l'irlandais ancien, 7 vols (Dublin 1959–1996).
  • Wade-Evans, A. W., Life of St. David (Londen 1923).

Vorige bijdrage
Nieuws en mededelingen Kelten 80
Bart Jaski
15 juli 2019
Volgende bijdrage
Ovidius in middeleeuws Wales
Lars Nooij
18 november 2019