The second edition of Cunliffe's The Ancient Celts offers genuine improvements on the first, incorporating recent insights from the field of archeology, as well as boasting high-definition, full-colour images. Moreover, with its detailed maps, overviews and pleasant lay-out the book remains a welcome and accessible introduction to the archeology of ancient Celtic Europe. Unfortunately, the second edition suffers for its rigid adherence to and championing of highly controversial linguistic models (i.e. Gallo-British unity, and the 'Celtic from the West' hypothesis), allowing little room for the main counterarguments, and bringing archeological considerations resolutely into the sphere of linguistics.
Cunliffe, Barry W., The Ancient Celts (Oxford 2018), Oxford University Press. ix + 486 pp., ISBN 9780198752929, gebonden en geïllustreerd, €39,99. Ook beschikbaar als paperback, ISBN 9780198752936, €23,99, en als e-book, ISBN 9780191067228, ePub, €23,99.
Het inmiddels eenentwintig jaar oude The Ancient Celts van Barry Cunliffe, emeritus professor archeologie van de universiteit Oxford, kreeg in 2018 een tweede uitgave bij Oxford University Press. Deze nieuwe, grondig herziene uitgave heb ik als cursist te lezen gekregen bij het vak Continental Celtic bij de opleiding Keltische talen en cultuur te Utrecht.
Het moet worden vooropgesteld dat ik geen archeologische achtergrond heb. Ik heb dit werk, en de voorgaande editie, dan ook bekeken door een taalkundige bril. Het vak Continental Celtic was eveneens vrij taalkundig ingesteld – het werd immers gegeven door de taalkundige Peter Schrijver – en daarom zal mijn recensie, wat betreft de inhoud, voornamelijk ingaan op de kijk die Cunliffe heeft op de Keltische talen, en niet zozeer de hoofdonderwerpen van dit boek, namelijk de Keltische materiële cultuur, stedenbouw en migraties.
Om te beginnen met de positieve aspecten van The Ancient Celts: de vormgeving is ronduit prachtig, met high-definition kleurenfoto’s van archeologische vondsten die volledige pagina’s beslaan, en gedetailleerde kaarten van Europa met daarop opgravingen, migratiepatronen, woongebieden van verschillende stammen; deze helpen uitstekend bij het visualiseren van de informatie in de tekst. De schrijfstijl is overigens zeer duidelijk, ook voor lezers zonder achtergrond in de archeologie. In de tweede editie zijn ook veel welkome aanpassingen opgenomen, met name dankzij ontwikkelingen binnen de archeologie in de negentien jaar tussen de twee edities, maar ook de zeer omstreden taalkundige theorie dat het Bretons direct van het Gallisch zou afstammen heeft de reis naar de tweede editie niet geheel overleefd: waar Cunliffe in de eerste editie een alinea aandacht hieraan besteedt, wordt het hier geschaard onder de "verscheidene theorieën" over de opdeling van de Keltische talen, en niet meer expliciet in de tekst genoemd. Jammer genoeg komt het nog wel terug in een diagram van “een mogelijke ontwikkeling van de Keltische talengroep” op pagina 36, waar het Bretons getekend wordt als de directe opvolger van het Gallisch, met Brits-Keltische invloeden.
Helaas moet ik meer kritiek leveren. Zoals ik geen archeoloog ben, zo is Cunliffe geen taalkundige. De theorieën die hij aanhangt omtrent de Keltische familiestamboom en het ontstaan van de Keltische talenfamilie, zijn zeer omstreden.
De eerste van deze theorieën is al vrij oud: de ‘Gallobritse’ taaleenheid. Ten grondslag van deze opvatting ligt dat het Gallisch, hier gedefinieerd als de Keltische taal die hoofdzakelijk gesproken werd in hedendaags Frankrijk om en nabij de Romeinse bezetting, en het Brits, de voorvader van het Welsh, Cornish, en Bretons, tot 200 v. Chr. één taal vormden. Het Iers zou zich daar al veel eerder van hebben afgetakt, in 600 v. Chr., waardoor men in Ierland Iers sprak en in Groot-Brittannië en in Gallië ‘Gallobrits’. Dit is de opvatting die heerste in de eerste helft van de twintigste eeuw, maar vanaf de jaren ’70 kwam er een nieuwe theorie op. Onder andere de taalkundigen Warren Cowgill, Kenneth Jackson, Kim McCone, en Peter Schrijver onderschrijven de theorie van een Eilandkeltische taaleenheid: die veronderstelt dat het Noordkeltisch, de voorouder van het Gallisch, het Iers, en het Brits, zich eerst heeft opgesplitst in het Gallisch, en in het Eilandkeltisch; dat laatste takt uiteindelijk af in Brits en Iers.
Cunliffes keuze om desondanks de éérste theorie aan te hangen baseert hij op twee hoofdzakelijk archeologische argumenten: ten eerste, het ineenstorten van het handelsnetwerk dat eerst Ierland, Groot-Brittannië en Bretagne besloeg, waardoor Ierland en Schotland afgezonderd werden van het nieuwe netwerk dat daarna ontstond. Groot-Brittannië en Bretagne verkeerden nog wél in een handelsnetwerk, en dat zou de scheiding tussen Gallobrits en Iers hebben veroorzaakt. Ten tweede merkt hij op dat de huizenbouw gedurende de IJzertijd in Bretagne, Cornwall en Wales sterk op elkaar lijkt terwijl Ierland daarvan afwijkt. Dit geeft natuurlijk een mooi patroon voor de cultuureenheid van Bretagne, Cornwall, en Wales, maar zegt niet direct iets over taal.
Gezien de grootte en de academische impact van de groep opponenten van het Gallobrits, zou men mogen verwachten dat zelfs een voorstander vermeldt dat er andere theorieën bestaan. John T. Koch, een fervent verdediger van het Gallobrits, wijdt een groot deel van zijn taalkundige analyses aan het leveren van kritiek op de notie van het Eilandkeltisch: daarmee bevestigt hij natuurlijk ook het bestaan van die theorie. Cunliffe, daarentegen, zegt niets, behalve dat het bestaan van Gallobrits één van meerdere mogelijke interpretaties is, zonder te vermelden wélke andere. Nu mogen wij, geloof ik, van Cunliffe ook niet verwachten dat hij links en rechts taalkundige argumenten weerlegt in een boek over archeologie, maar een aantal verwijzingen naar achtergrondliteratuur zou zijn standpunt al iets aangenamer hebben gemaakt voor het taalkundig oog.
De tweede controversiële theorie die Cunliffe aanhangt is dan weer nieuw: namelijk dat het Keltisch zich als taal heeft gevormd in West-Spanje, Ierland, en Wales – een Atlantische zone – toen sprekers van het Indo-Europees daar in contact kwamen met volkeren die géén Indo-Europees spraken. Het Keltisch zou daar zijn ontstaan als mengelmoes van het Indo-Europees van de nieuwkomers en de oorspronkelijke, niet-Indo-Europese taal of talen, en zou zich daarna vanuit de Britse eilanden naar het Continent hebben verspreid. Dat is de Celtic from the West-theorie, naar het gelijknamige boek van Barry Cunliffe en John T. Koch. Naar mijn weten zijn Cunliffe en Koch de enige prominente voorstanders van deze theorie: de meeste academici plaatsen de oerbron van het Keltisch namelijk in Centraal-Europa – hoewel wáár op het Continent het Keltisch zijn oorsprong vindt, óók een debat vormt – maar het grote merendeel van de taalkundigen is het eens dat het Keltisch vanuit het Continent naar de Britse eilanden is vertrokken, en niet andersom.
Hoe vast Cunliffe ook in zijn eigen theorie moge geloven, ook hier geldt dat het ten voordele van The Ancient Celts was geweest als hij in ieder geval het debat had genoemd in de hoofdtekst. Achterin het boek, waar hij achtergrondliteratuur geeft voor de onderwerpen die hij per hoofdstuk aankaart, voelt de lijst zeer incompleet: zo noemt hij talloze keren John T. Koch, maar slechts éénmaal noemt hij een artikel dat kritiek levert op zijn theorieën (p. 409). Aan de lijst ontbreken helaas de prominente voorstanders van het Eilandkeltisch: Kenneth Jackson, Peter Schrijver, Warren Cowgill en Kim McCone.
Het uiteindelijke probleem met Cunliffes werk is dat hij taalkundige kwesties poogt te onderbouwen met uitsluitend archeologische bewijzen. Dat is methodologisch onverantwoord. Om een voorbeeld te gebruiken uit de colleges van Continental Celtic: ‘alleen omdat je een IKEA-bureau vindt in India, betekent nog niet dat ze daar ooit Zweeds hebben gesproken’. (Behalve, dan, de naam van dat bureau.)
Het volgende wordt gezegd in het voorwoord van de tweede editie (v-vi): “[S]ome archaeologists began to consider fresh models suggesting that the Celtic language may have originated in the Atlantic zone of Europe and may have spread eastwards, perhaps as early as the third millenium BC”. Voor Cunliffe klinkt deze zin waarschijnlijk als een teken van voortgang in de wetenschap, een debat waar nieuw leven in wordt geblazen. Ik lees hier hét probleem: archeologen die een taalkundig model kiezen dat het beste bij hun archeologische theorieën past, zonder dat ze enig idee lijken te hebben van de taalkundige methodologieën. Zo ook op pagina 91: “Such a model, driven by the archaeological data, needs no recourse to theories involving complex invasions for which, anyway, there is no archaeological or DNA evidence.” Hier ondermijnt Cunliffe, mijns inziens, ten onrechte de historische taalkunde. Er is bijvoorbeeld ook nauwelijks DNA- of archeologisch bewijs voor de invasie van Griekenland door de Kelten, maar historische bronnen bevestigen dat de Grieken in de derde eeuw v. Chr. wél de Kelten op (ongewenst) bezoek kregen. Of heeft de geschiedkunde het fout?
Samenwerking tussen historisch taalkundigen, genetici, en archeologen zou zeer vruchtvol kunnen zijn, maar alleen als er onderling begrip is van de methodologieën van elk vakgebied; waarom bepaalde theorieën gangbaar zijn, en andere niet. Zonder dat begrip komen we uit op selectief winkelen zoals in The Ancient Celts. Het boek is absoluut aan te raden voor de archeologie, voor de kaarten, voor de uitmuntende vormgeving, maar voor de taalkunde: lees liever taalkunde.