In a dual lecture about the personal archives of prof. A.G. van Hamel, read by Bart Jaski and Nike Stam at the Dublin Institute for Advanced Studies on 17 October 2019, new revelations about this founding father of Dutch celtology were brought to light. Entries from his personal diary reveal some deeply intimate aspects of his personality, such as his struggle with his own homosexuality, and his correspondence is coloured by his rejection of both German and Irish nationalism during the First World War and in the Interwar period.
Met een speelse toelichting op hoe je de naam ‘Anton Gerard van Hamel’ uit moet spreken – “met een harde g!” – opende Bart Jaski samen met Nike Stam op 17 oktober 2019 een bijzondere dubbellezing aan het Dublin Institute for Advanced Studies. De lezing was getiteld New revelations from the archives of a Dutch celticist (‘Nieuwe ontdekkingen uit het archief van een Nederlandse keltoloog’) en ging in op het leven van de eerste Nederlandse professor Keltisch, die in 1923 werd aangesteld en waar natuurlijk ook de Stichting A.G. van Hamel naar vernoemd is. De lezing vloeide voort uit een tweevoudig onderzoek, wat niet los kan worden gezien van de naderende viering van honderd jaar Keltisch in Nederland in 2023, wanneer het precies een eeuw geleden is dat Van Hamel zijn aanstelling kreeg. Enerzijds was Jaski in verschillende universiteitsarchieven gedoken, en vond hij samen met Arwen van Zanten in het Nationaal Archief onder andere (in het archief van Van Hamels broer, Joost Adriaan van Hamel, die tevens professor was) Van Hamels ‘dagboek’. Anderzijds had Stam in de National Library of Ireland de ongeveer 90 brieven bestudeerd die Van Hamel door de jaren heen aan de Ierse keltoloog R.I. Best had geschreven. Dit alles om de basis te leggen voor een nog aan te vangen biografie van Van Hamel, zodat we na het recente verschijnen van een boek over zijn opvolger prof. Maartje Draak[1] uiteindelijk ook een beter beeld van de grondlegger van de Nederlandse keltologie kunnen krijgen.
Homoseksueel in de jaren ’20
Dat er meer dan alleen academische interesse in een dergelijk boek zou zijn, werd al snel duidelijk: Van Hamels leven biedt een bijzonder inkijkje in de wereld van begin 20e eeuw. Jaski opende met twee gedichten uit het dagboek: Een nacht in Praag en Leven in Parijs, beide uit 1921. De eerste was gewijd aan ‘Vlasty’ en de tweede aan ‘Eugène’, beiden jonge mannen waarover verder niets bekend is. De twee gedichten zijn onmiskenbaar van homo-erotische aard en geven blijk aan een lang vermoede kant van Van Hamel: zijn homoseksualiteit. Ook een aantekening uit 1917, toen Van Hamel les gaf in Bonn, is tekenend. Van Hamel was toen zelf 31 en vroeg zich af of zijn omgang met de 19-jarige student Wim Veldkamp wel kon, gezien de jonge leeftijd van zijn student. Hier blijft het nog onduidelijk of die omgang ook seksueel van aard was. Homoseksualiteit zelf was destijds niet strafbaar in Nederland, maar sinds 1911 waren seksuele handelingen met mannen van onder de 21 wél verboden.
Niet dat de gemiddelde Nederlander aan het begin van de vorige eeuw homoseksualiteit daadwerkelijk acceptabel vond. Dat bleek maar al te zeer in 1928, toen Van Hamel, 42 jaar oud en slechts vijf jaar na het begin van zijn aanstelling in Utrecht, ernstig in opspraak kwam. Het gerucht ging dat Van Hamel contact had gezocht met (en misschien ook gebruik had gemaakt van de diensten van) verscheidene jonge, mannelijke sekswerkers in Utrecht. Naar het schijnt ontdekten dezen op gegeven moment dat hij professor was en dus een hoge positie bekleedde in de maatschappij, waarop ze probeerden hem te chanteren en te dwingen hen zwijggeld te betalen. In paniek ging Van Hamel naar de politie om ze aan te klagen wegens smaad, maar werd prompt zelf gearresteerd. Hij werd al snel in hoger beroep vrijgesproken (na een aanvankelijke veroordeling tot een boete, of tien dagen cel), wegens gebrek aan bewijs, maar Van Hamel was onmiddellijk geschorst van de universiteit en de minister stelde een onderzoek in om te bepalen of hij ontslagen moest worden.
Treffend is een brief van de toen beroemde literaire criticus Pierre Henri Ritter aan de minister, waarin Ritter er op vier gronden voor pleitte om Van Hamel in ere te herstellen. Ten eerste uitte Ritter zijn verbazing over het schandaal. Hij mocht Van Hamel namelijk persoonlijk (Ritter was de broer van een goede vriend van Van Hamel) en Ritter verafschuwde homo’s – hij beweerde dat hij het altijd haarfijn kon aanvoelen als iemand zulke ‘onnatuurlijke behoeftes’ had. Ten tweede had Van Hamel zich nooit 'verwijfd' opgesteld. Sterker nog, hij gaf juist blijk van een krachtige mannelijkheid en was pas net terug van een reis naar het ruige IJsland – de implicatie moge duidelijk zijn, dit zou een homo nooit gedaan hebben. Ten derde zou het wegsturen van een geliefde professor als Van Hamel maar tot discussie leiden onder de studenten over homoseksualiteit en dat zou onwenselijk zijn. Ritter voegde toe dat dit onderwerp alleen gepast was voor medische experts. Tot slot kon Ritter ook wel verklaren waarom nu juist Van Hamel deze verdenking over zich heen had gekregen: zijn verloving met juffrouw MacDonald was kort tevoren afgebroken en men zou hebben geprobeerd hem in deze kwetsbare staat verdacht te maken. Kortom, Van Hamel kon dit alles onmogelijk gedaan hebben en het zou een vergissing zijn hem om de verdachtmaking alleen weg te sturen. Hiermee was voor de minister de kous af: Van Hamel mocht verder als professor.
Het geheel maakt pijnlijk duidelijk hoe men destijds in de academische wereld naar homoseksualiteit keek. Of Ritter elk woord wat hij schreef volledig meende, zullen we vermoedelijk nooit weten, maar hij beschouwde het ongetwijfeld als het soort verdediging dat noodzakelijk was om Van Hamels reputatie te redden. Dat de politie hem had vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs was niet genoeg. De verdenking moest fundamenteel uitgebannen worden en anders was zijn carrière voorbij – en zou ook de Nederlandse keltologie een voortijdig einde gekend hebben. Jaski besloot dit spraakmakende deel van de lezing met de melding dat het er sterk op lijkt dat Van Hamel na het schandaal van ’28 voorzichtiger werd. Zijn dagboek wordt minder expliciet en besluit op 9 november 1931, kort na terugkeer van een nieuwe reis naar IJsland, met een laatste gedicht: In koorts, waarin hij God smeekt om innerlijke rust. Het spreekt voor zich dat als zijn dagboek ooit publiekelijk bekend was geworden, hij op staande voet ontslagen zou zijn. En daar ligt ook wel een gevoeligheid: Van Hamel schreef voorin zijn dagboek dat niemand dit ooit mocht lezen. Waarom zijn broer het überhaupt bewaard heeft, is onbekend. Maar het moge duidelijk zijn dat dit naast belangrijke informatie voor een biografie ook nog altijd gevoelige materie is.
Keltoloog tijdens twee wereldoorlogen
In het tweede deel van de dubbellezing richtte Stam zich op de briefwisseling tussen Van Hamel en Best, waarvan alleen Van Hamels antwoorden bewaard zijn gebleven. De eerste brieven bestaan uit het verzoek van de dan 21-jarige Van Hamel om hulp bij het leren van het Oudiers, omdat er in Nederland geen experts op dit gebied waren. Best, dan een dertiger, raadt hem aan om enige tijd naar Ierland te komen en biedt hem uiteindelijk zelfs een logeerplek aan in zijn eigen huis. Het zou het begin zijn van een lange vriendschap, waarin Van Hamel zijn oudere collega geregeld vermaande wegens zijn traagheid in het beantwoorden van brieven.
De twee hebben het in hun brieven, zo benadrukt Stam, ook geregeld over andere wetenschappers – hoofdzakelijk mannen, met gevestigde namen zoals Meyer, Thurneysen en Pokorny, maar ook verscheidene vrouwen, vaak nog studentes. De opmerkingen over de Duitse keltoloog Kuno Meyer, met wie ze beiden bevriend waren, behoren misschien wel tot de meest aansprekende aspecten van hun vroege briefwisseling. Meyer koos namelijk in tegenstelling tot de meer neutrale Van Hamel en Best actief partij in de Eerste Wereldoorlog en steunde de Duitse oorlogsinspanningen. Let wel, Ierland behoorde toen nog tot het Britse Rijk en voerde zodoende mede oorlog tegen Duitsland. Het zou uiteindelijk Meyers banden met de meeste keltologen doen opbreken, maar in de eerste jaren van de oorlog was het nog niet zo ver en zien we Van Hamel interessant genoeg optreden als een soort doorgeefluik tussen de Ierse en de Duitse keltologen, dankzij zijn toegang tot het neutrale, Nederlandse postsysteem (al woonde hij aanvankelijk zelf nog in Bonn, in Duitsland). Hij moest desondanks wel opletten wat hij schreef, want op veel van zijn brieven zit een sticker: opened by censors (‘geopend door de censuur’).
Het gaat eigenlijk pas mis als Van Hamel in 1917, bezorgd dat zelfs buitenlanders als hij wel eens opgeroepen konden worden voor militaire dienst, onder het mom van een vakantie in Nederland uit Duitsland wegvlucht. Meyer zag dit als verraad en verbrak het contact. Het contact zou pas na de oorlog hersteld worden. In zijn brieven aan Best spreekt Van Hamel grote bezorgdheid uit over de tekorten in het naoorlogse Duitsland. Als Meyer hem vraagt bij zijn antwoord een chocoladereep mee te sturen, concludeert Van Hamel dat de situatie ernstiger moet zijn dan de verhalen al deden vermoeden. Meyer overlijdt in 1919.
Dat Van Hamel überhaupt bevriend was (en bleef) met Meyer is eigenlijk uitzonderlijk. Uit zijn brieven blijkt dat hij doorgaans weinig op had met al te politieke collega’s en dit speelde vermoedelijk ook mee in de moderne controverse over Van Hamels houding tegenover Julius Pokorny, een beroemde Tsjechisch-Oostenrijkse taalkundige met Joodse wortels. Waar prof. Pól Ó Dochartaigh in zijn biografie van Pokorny met de onvergetelijke uitspraak dat Van Hamel more Deutsch than Dutch ('meer Duits dan Nederlands') was en concludeerde dat Van Hamel een hekel aan Pokorny had omwille van zijn Joodse komaf, bestrijdt Stam deze aanname. Dat Van Hamel Pokorny niet mocht staat buiten kijf, maar dit zou wel eens meer te maken kunnen hebben met diens politieke activisme. Zo steunde Pokorny de Duitse pogingen om Iers nationalisme jegens de Engelsen tijdens de oorlog op te stoken actief, en sympathiseerde hij zelf ook met het Duitse nationalisme. Ook verwijst Stam hier naar een opvallende uitspraak van Van Hamel, die op gegeven moment aan Best schreef dat hij most of our colleagues ('het merendeel van onze collega’s') als dangerous idiots ('gevaarlijke idioten') beschouwde. Kortom, Van Hamel kan wel eens heel andere redenen dan puur zijn Joodse achtergrond kunnen hebben gehad om een hekel aan Pokorny te hebben. In dit licht zijn ook Van Hamels brieven uit de jaren ’30 interessant. Naast academische zaken, spreekt hij namelijk ook herhaaldelijk zijn zorgen uit over de opkomst van het nazisme.
Conclusie
Al met al was dit een ronduit enerverende dubbellezing, die door enkele tipjes van de sluier op te lichten een helder pleidooi vormde voor de meerwaarde van een biografie van Van Hamel. Onbewust school er ook een treffende parallel in de verhalen van de twee sprekers. Waar Jaski bovenal sprak over een oude controverse, bestreed Stam feitelijk een nieuwe, waarin Van Hamel wordt weggezet als antisemiet. Zoals een toehoorder na afloop opmerkte, kun je je tevens afvragen of een eventuele biografie niet ook een antwoord moet bieden op nog een derde twist: namelijk die van een oudere man, een professor, die zich seksueel aangetrokken voelde tot veel jongere mannen, waaronder wellicht zijn eigen studenten. Met al deze kwesties in het achterhoofd lijkt het er sterk op dat een biografie van Van Hamel, nog los van het academische belang, zondermeer een waardevolle toevoeging zou vormen in ons begrip van seksualiteit in de Nederlandse wetenschap.