Doris Edel, emeritus professor in Celtic studies, looks back on her thirty years at the department of Celtic studies in Utrecht (1971-2001). Edel shares her perspectives on three dynamic decades for Celtic studies in Utrecht, recounting her career from her years doing her PhD under the supervision of prof. Draak, her time caring for the Celtic studies library, being promoted to professor in Celtic studies at a time of massive national cuts to ancient and medieval language programmes, to finally contributing to the preservation of the chair of Celtic studies in Utrecht.
Toen ik in de lente van 2021 Bart Jaski vroeg of er bij universitaire autoriteiten interesse voor een aantal stukken uit mijn diensttijd zou bestaan, vertelde hij mij dat het compacte, goed geordende archief van Keltisch 1982-2001, dat ik bij mijn emeritaat eind 2001 in het Transcomplex in een kast bij de afdeling had achtergelaten, op een gegeven ogenblik per ongeluk was weggegooid tijdens een verbouwing.[1] Daarom heb ik in het kader van het 100-jarig bestaan van de leerstoel Keltisch in Nederland deze persoonlijke herinneringen op schrift gesteld, baserend op hetgeen ik uit die tijd bewaard heb.[2]
Mijn jaren als wetenschappelijk medewerker
Ik trad op 1 november 1971 in dienst van de Rijksuniversiteit Utrecht (RU) als wetenschappelijk medewerker voor 50%. Dit had eigenlijk al op 1 augustus moeten gebeuren, want nadat de post schriftelijk aan professor Maartje Draak was toegezegd en ik vervolgens medisch (voor opname in het ABP) was goedgekeurd, had ik mijn deeltijdbaan als lerares Duits aan het Revius Lyceum te Doorn per eind van het schooljaar 1970-71 opgezegd. Vermoedelijk bestond er toen al in bepaalde kringen het voornemen de leerstoel Keltisch bij het emeritaat van professor Draak in 1977 op te heffen, maar toen zij op mijn aanstelling aandrong, hoopte men wellicht dat men een getrouwde vrouw, bovendien met kinderen, ook weer gemakkelijk kwijt kon.
Professor A. Maartje E. Draak – zo stond zij in de collegegids vermeld – gaf toentertijd haar colleges in Utrecht in een van de zaaltjes in de benedengang van het academiegebouw.[3] Als zij de studenten boeken wilde laten zien, bracht ze deze van huis mee. Aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) had zij in de Letterenbibliotheek een eigen seminarium met een handbibliotheek. Het hoeft derhalve niet te verbazen dat zij ‘Amsterdam’ als haar zwaartepunt zag. De ontwikkeling van ‘Utrecht’ vanaf mijn aanstelling liet zij grotendeels aan mij als haar assistente over. Ik sprak haar trouwens praktisch tot mijn promotie als professor aan. Er waren toen zo weinig vrouwelijke professoren dat ik het een voorrecht vond een vrouw zo aan te spreken.
Al begin 1972 kreeg Keltisch een eigen ruimte toegewezen op de begane grond van het pand Herenstraat 34, maar die bleef tot februari 1973 ongemeubileerd, omdat de inrichtingskosten pas in de begroting van dat jaar opgenomen konden worden. Op de eerste verdieping van het pand was Hongaars en het gezamenlijke collegezaaltje; naast de voordeur de bekende bruine naambordjes, het onze met het opschrift Instituut A.G. van Hamel voor Keltische taal- en letterkunde. De naamgeving gaf geen problemen en Keltisch kreeg ook de status van vakgroep. De universitaire bureaucratie stond toen nog in haar kinderschoenen.[4] Onze toezichthouder voor materiële zaken werd dr. G. J. Walstra van Laatlatijn. Als ik me goed herinner, begon prof. Draak in het collegejaar 1973-74 aan de Herenstraat college te geven. Voor haar een verzwaring omdat het instituut verder van het station af lag, maar ze hoefde tenminste niet meer boeken van thuis mee te brengen.
De boekencollectie van A. G. van Hamel, rond 300 titels, bevond zich in de Universiteitsbibliotheek (UB) op de begane grond van wat toen ‘Sing Sing’ heette (naar een gevangenis in de staat New York). De boeken waren bedolven onder zwart stof afkomstig van het verkeer op de Biltstraat; toen prof. Draak en ik van onze inspectie (in de loop van 1972) terugkwamen zagen we er uit als schoorsteenvegers. De boeken waren gecatalogiseerd, maar verder was er weinig mee gebeurd, behalve dat de toenmalige universiteitsbibliothecaris dr. Daniël Grosheide, die in bijbels geïnteresseerd was, de titels op dat gebied naar elders overgeplaatst had. In de ruim zesentwintig jaar sinds 1945 waren er weinig nieuwe aanschaffingen gedaan.[5] Van de Dictionary of the Irish language resp. Contributions to a dictionary of the Irish language van de Royal Irish Academy waren slechts de afleveringen D-dégoir (Carl Marstrander 1913) en E (Maud Joynt & Eleanor Knott 1932), aanwezig, en van de Geiriadur Prifysgol Cymru, waarvan de eerste aflevering in 1950 verscheen, helemaal niets. Van Hamel had vanaf het begin van de oorlog niets meer uit Ierland en het Verenigd Koninkrijk kunnen laten overkomen en was op 23 november 1945 overleden. Toen ik dr. Grosheide een bescheiden krediet vroeg om de tot dan verschenen afleveringen van de beide woordenboeken aan te schaffen, was zijn antwoord: "Maar er is toch Holders Alt-celtischer Sprachschatz"? Ik maakte een catalogus van de boekencollectie bestaande uit thermofaxen van de titelbeschrijvingen in de catalogusboekjes.[6] En als instituutsbeheerder (dat was ik inmiddels geworden) bereikte ik dat de boeken in de loop van 1973 van de UB naar de Herenstraat overgebracht werden, voorlopig in bruikleen.
Op 8 februari 1973 staat in mijn agenda: ‘We mogen boeken bestellen.’ Keltisch kreeg in dat jaar voor het eerst een jaarkrediet, iets meer dan duizend gulden, dat ik vrijwel geheel voor de aanschaf van (antiquarische en nieuwe) boeken gebruikte. De prijzen waren toen nog laag, hoewel niet meer zo laag als in de jonge three (shillings) and six (pence) jaren van prof. Draak. In de ruim twintig jaar, tot de Letterenbibliotheek het aanschafbeleid met eigen vakreferenten overnam en de vakspecialist alleen nog maar wensen mocht voorbrengen, lukte het mij, met de bibliotheek van Van Hamel als basis, de bibliotheek uit te bouwen tot een van de beste Keltische bibliotheken op het Europese vasteland, op een bepaald ogenblik misschien wel de beste.[7] Het gevolg was wel dat er bij het overlijden van Maartje Draak op 16 november 1995 slechts weinig boeken in haar bibliotheek waren die ‘Utrecht’ niet al had.
In mijn agenda staat ook genoteerd dat we naar een schilderij van Van Hamel moesten zoeken dat zijn studenten van hem hadden laten vervaardigen, maar we zochten tevergeefs.
In het collegejaar 1973-74 begon ik ook zelf college te geven, eerst Oudiers en Middelwelsh voor eerstejaars, in de jaren daarna ook de cursussen voor meer gevorderden. Prof. Draak gaf zoals voordien al haar colleges op vrijdag – ze had immers ook haar colleges in Amsterdam – met als hoogtepunt een hoorcollege over een wisselend onderwerp uit de Keltische letterkunde en cultuur dat het hele collegejaar duurde en steeds veel belangstellenden trok. Er was nu een ruimer onderwijsaanbod mogelijk. De 800 uurs-bijvakken Oud- en Middeliers voor eerste-, tweede- en derdejaars en ditto Middelwelsh voor eerste- en tweedejaars (steeds twee lesuren per week op jaarbasis) konden elk jaar gevolgd worden. Daarnaast konden de studenten ook een 400 uurs-bijvak over een onderwerp uit de Keltische letterkunde en cultuur (in de vorm van een tentamen over een literatuurlijst of een werkstuk) kiezen, afhankelijk van het thema van het hoorcollege van prof. Draak en hun eigen belangstelling, waarvoor geen kennis van een Keltische taal gevraagd werd. Vakgroepszaken bespraken we op het Instituut en in de collegevrije perioden bij prof. Draak thuis.[8] De begeleiding van mijn promotieonderzoek vond steeds aan de Watteaustraat plaats.
Op 30 maart 1974 hield prof. Draak in de gezamenlijke vergadering van de twee afdelingen van de KNAW haar lezing Wat bezielt een keltoloog? Daarbij was een grote delegatie uit Utrecht aanwezig.
In 1975 kreeg Keltisch te maken met een voorproefje van de operatie ‘Taakverdeling en concentratie’ van de jaren 1980. UvA en RU (toen nog Rijksuniversiteit) besloten vier kleine studierichtingen te concentreren, Nieuwgrieks en Hongaars bij de UvA, Portugees en Keltisch bij de RU.[9] Het lukte mij in de beslissende faculteitsraadzitting aan decaan A. Verhoeff de uitspraak te ontlokken dat de operatie de bedoeling had de positie van Keltisch te versterken, een uitspraak waar ik me later nog vaak op zou beroepen. Amsterdam beloofde trouwens ook in de toekomst een kleine voorziening Keltisch te verzorgen, maar daar kwam niets van terecht, ondanks veelvuldig aandringen van mij.[10] De UvA deed zelfs de boeken van het Keltisch seminarium stiekem in kleine porties bij diverse antiquariaten in het land van de hand, zoals een van onze studenten (Els Feuth?) tijdens een verblijf in Friesland opmerkte.[11]
In april 1977 verhuisde Keltisch naar de tweede verdieping van het Instituut voor Laatlatijn aan de Maliestraat 7, een duidelijke verbetering wat de huisvesting betreft. In dat jaar ging prof. Draak ook met emeritaat, met zeventig jaar, toen de normale pensioengerechtigde leeftijd voor hoogleraren. Twee jaar daarvoor had ik de mogelijkheden van een Festschrift voor haar onderzocht, maar daarvoor zou de medewerking van de neerlandisten nodig zijn geweest, waar zij verschillende promotieonderzoeken (weliswaar informeel) had begeleid, want aan keltologische zijde waren er na het overlijden van een deel van haar buitenlandse collegae niet voldoende kandidaten voor een bijdrage te vinden.
Op haar emeritaat volgde, zoals in Utrecht voor kleine en middelgrote studierichtingen gebruikelijk, een interregnum van rond vijf jaar, want voor de instelling van een benoemingscommissie moest er eerst een structuurcommissie komen. Ter overbrugging van de lacune kreeg prof. Draak een jaarlijks te verlengen onderwijsopdracht van 0,3 fte tot en met het collegejaar 1980-81. Als ik me goed herinner, gaf ze in die jaren een werkcollege Oudiers voor zeer gevorderden aan de Watteaustraat en de eerste twee (of alle drie?) jaar in Utrecht het jaarlijkse hoorcollege over een literair-cultureel onderwerp. Het overige onderwijs, acht tot negen weekuren op jaarbasis, gaf ik. Tot mijn taak hoorde verder het beheer van het Instituut en tot april 1979 ook de aankoop en uitleen van boeken.[12] Toen de onderwijsopdracht van prof. Draak eindigde, werd mijn aanstelling tijdelijk (‘tot de datum waarop de afwezige ambtenaar weer teruggekeerd zal zijn’) met 0,3 fte tot een hele post opgehoogd. Eveneens in april 1979 kreeg Keltisch met Helène van Buitenen een echte bibliothecaresse voor 0,3 fte. In januari 1982 verhuisde het instituut naar het cluster Lucas Bolwerk 4-7, tezamen met Oosterse talen, Oudgermaans en Fries. De bibliotheken van Keltisch, Oudgermaans en Fries werden administratief samengevoegd, maar ruimtelijk gescheiden opgesteld.[13]
Op 20 juni 1980 promoveerde ik cum laude op het proefschrift Helden auf Freiersfüssen, dat in de Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, verscheen.
In de benoemingscommissie Keltisch hoorde een lid van de wetenschappelijke staf van Keltisch te zitten. Maar wat te doen wanneer het enige staflid zelf tot de sollicitanten behoorde? Gelukkig was dr. Leni van Strien, hoofdmedewerker bij Oosterse talen voor vergelijkende Indo-Europese taalkunde, die in 1978-79 en 1979-80 bij mij de colleges Oud- en Middeliers gevolgd had, bereid die taak op zich te nemen.
Mijn jaren als hoogleraar Keltisch
Mijn benoeming tot gewoon hoogleraar op het vakgebied van de Keltische taal- en letterkunde per Koninklijk Besluit van 28 juni 1982 lijkt ‘Utrecht’ met de slakkenpost bereikt te hebben, want ik kreeg het bericht niet meer voor het begin van mijn vakantie op 11 juli onder ogen, maar pas na mijn terugkeer begin augustus. Ik vond derhalve dat ik met de ambtsaanvaarding maar ladylike tot 1 september moest wachten.
Al in de eerste septemberweek verzocht ik om een onderhoud met decaan H. Schultink en faculteitsdirecteur A. van Kooyk ter voorbereiding van een aanvraag voor een zelfstandige studierichting Keltisch. In november 1982 had ik daarover ook een gesprek met rector Otto de Jong, die zich diepgaand voor het vroegmiddeleeuwse Ierland interesseerde, onder andere in verband met het Eriugena onderzoek van zijn leerling Willemien Otten. Om nog even bij die september 1982 te blijven, rond twee weken na mijn ambtsaanvaarding kwam in het grote nieuws van 13.00 uur het bericht dat de Utrechtse Letterenfaculteit van plan was dertien studierichtingen op te heffen. De decaan leek erdoor overrompeld. Hij trad kort daarna af en werd opgevolgd door Henk Verkuyl van Nederlandse taalkunde. Alle studierichtingen aan het Lucas Bolwerk zouden door de geplande opheffingen getroffen worden, ook Scandinavische talen en Italiaans; alleen voor Oosterse talen waren er speciale regelingen voorzien.[14] Keltisch kwam in het lijstje niet voor omdat het slechts een bijvakstudierichting was.
Ik had al een datum voor mijn oratie afgesproken, maar trok me terug omdat het me niet gepast leek mijn start als hoogleraar te celebreren terwijl alle studierichtingen om me heen met opheffing bedreigd werden. Terwijl ik in de daaropvolgende jaren naar een geschikte gelegenheid uitkeek om die oratie alsnog te houden – wat tot 18 februari 1993 zou duren –, vroeg ik me geregeld af hoe een man in mijn plaats gehandeld zou hebben. Ondertussen greep ik wel elke gelegenheid aan om het vak zichtbaar te houden respectievelijk te maken. Om een voorbeeld te geven, op 18 mei 1983 bood de Ierse ambassade het Instituut Van Hamel een boekengeschenk aan, grotendeels bestaande uit presentexemplaren die zij ontvangen had – ook de ambassade was op zichtbaarheid bedacht. Ik organiseerde een plechtige bijeenkomst in de prachtige benedenzaal van het Kunsthistorisch Instituut aan de Drift onder aanwezigheid van de voorzitter van het College van Bestuur Leendert Ginjaar. Goede relaties met de Ierse Ambassade waren door de jaren heen van waarde, onder sommige ambassadeurs meer dan onder andere. Ook nodigde ik regelmatig buitenlandse keltologen en archeologen van naam uit om voordrachten voor studenten, oud-studenten en belangstellenden te houden, zo onder andere in 1983 Peter Harbison ter gelegenheid van de tentoonstelling Ierse kunst in het Rijksmuseum en in 1993 Barry Raftery ter gelegenheid van zijn UNESCO postertentoonstelling Celtic art in Utrecht.[15] Andere gastsprekers waren bijvoorbeeld Donnchadh Ó Corráin en Michael Richter.
Terug naar de reorganisatie van de faculteit in het kader van de operatie ‘Taakverdeling en concentratie’ (TVC). Op 16 april 1984, de maandag voor Pasen, kwam het reorganisatieplan uit, rood gekaft in A4 formaat. Het zou door de faculteitsraad in drie zittingen behandeld worden, waarvan de derde beslissend zou zijn: als de derde raadsvergadering het plan niet zou aanvaarden, zou het geheel verworpen worden. Het werd mij onmiddellijk duidelijk dat Nederlands en Geschiedenis dominante acteurs in de facultaire plannen waren, maar tevens ook rivalen van elkaar.[16] Keltisch en Laatlatijn zouden hun hoogleraarsposten in een Intervakgroep Mediëvistiek inbrengen, evenals Engels, Frans en Duits hun formatie van 0,1 of 0,2 fte op het gebied van de middeleeuwen, maar de aanzienlijke aantallen mediëvisten van Geschiedenis en Nederlands zouden bij hun ‘oude’ vakgroep blijven.[17] Mijn aanstelling als hoogleraar zou gehalveerd worden en Keltisch zou op jaarbasis nog maar vier modulen mogen verzorgen. Het pakte minder drastisch uit nadat de faculteitsraad het reorganisatieplan in de derde zitting verworpen had – waar ik niet geheel onschuldig aan was.[18] Het aantal aan te bieden modulen werd niet van hogerhand beperkt, wat het in combinatie met onze participatie in het Erasmus netwerk Keltisch (zie hierna) mogelijk maakte informeel als een soort kopstudie te functioneren. Mijn aanstelling bleef voorlopig onaangetast.[19] Er kwam zelfs een post voor een universitair docent van 0,7 fte bij, waarvoor ik Leni van Strien voordroeg, die bij Oosterse talen weg zou moeten.[20] Na een overgangstijd ter voorbereiding op haar nieuwe functie stapte zij aan het begin van het collegejaar 1987-88 naar Keltisch over. Als ik het me goed herinner, begon zij met een hoorcollege ‘Keltisch en Indo-Europees’.
De opheffing van Keltisch in Amsterdam in 1975 had Maartje Draak diep gekwetst, hoewel ze er nauwelijks over gesproken had, en daarom wilde ik haar niet lastigvallen met soortgelijke verhalen uit Utrecht. Een complicerende factor was daarbij dat haar beide Utrechtse gepromoveerden, zoals uit het eerder gezegde af te leiden valt, op tegengestelde posities terecht gekomen waren en tegengestelde belangen hadden. Pijnlijk vond ik onder andere wat zij van de andere zijde te horen zou krijgen. Zij begon er zelf nooit over. Met spijt stel ik vast dat onze relatie onder ons wederzijdse zwijgen leed. Maar welke relaties, menselijk of wetenschappelijk, hebben niet onder TVC en soortgelijke operaties geleden?
Terug naar het reilen en zeilen van Keltisch. In de jaren tachtig participeerde Keltisch in een reeks van themacycli van Mediëvistiek: Middeleeuwers over vrouwen (1983), Visioenen (1984), Gewone mensen in de middeleeuwen (1985), Culturen in contact (1986) en Utrecht tussen kerk en staat (1988). Keltisch leverde in 1986 ook een belangrijke bijdrage aan de expositie De wereld van Sint Brandaan, onderdeel van de viering van het 350-jarig bestaan van de Rijksuniversiteit Utrecht.[21] In de strijd voor het behoud van het vak schreef ik voor het Cultureel supplement van de NRC van 12 juni 1987 een artikel over het belang van de Keltische cultuur voor Europa getiteld ‘De derde bron’.
Van 22 juli tot 19 augustus 1988 volgde ik de cursus Modern Iers voor gevorderden in Carraroe,[22] ter voorbereiding van een college Modern Irish (4 x 5 weken op jaarbasis), dat ik vervolgens in 1988-89 en 1989-90 gaf. Er was toen een uitstekende cursus Modern Iers voor de Apple Macintosh van het University College Galway beschikbaar, ook zeer geschikt voor zelfstudie, die ik ter ondersteuning van het college gebruikte.
Tijdens mijn verblijf in Carraroe hoorde ik voor het eerst van het Erasmusnetwerk Celtic languages and civilization (ICP-..[23]-IRL-1040/09). Het netwerk was vermoedelijk in 1987 van start gegaan. Utrecht participeerde vanaf het studiejaar 1989-90; vanaf maart 1990 nam ik deel aan de jaarlijkse bijeenkomsten van coördinatoren in Galway. De leiding berustte bij het University College Galway in de persoon van prof. Gearóid Mac Eoin; deelnemers waren Aberdeen, Aberystwyth, Bonn, Brest, Cork, Freiburg im Breisgau, University of Ulster (Coleraine), Oslo en Utrecht, en na de Wende ook de Humboldt Universität Berlijn. Het netwerk functioneerde uitstekend. Omdat de participerende afdelingen klein waren, waren de leidinggevenden nauw bij organisatie en overleg betrokken. Het buitenlandjaar liet zich goed in het studieprogramma van de thuishaven integreren. Het overgrote deel van ‘onze’ studenten[24] koos in hun derde studiejaar voor Ierland of Wales, een enkeling voor Schotland of de Bretagne. Hun opleidingsniveau en inzet werden overal gewaardeerd.
De dreigende verschraling van de Letterenfaculteiten door TVC leidde tot landelijke reacties. In 1989 richtte de gerenommeerde sanskritist Frits Staal (Berkeley) zich in een open brief aan de toenmalige minister van Onderwijs Wim Deetman, waarin hij zijn bezorgdheid over de zogenaamd kleine letteren in Nederland uitte. Dit leidde in 1992 tot een ‘Convenant Consolidatie Kleine Letteren’ met een extra financiering van 10 miljoen, waarvan de helft voor Leiden.[25] Vanaf het begin van dit kleine letteren-debat pleitte ik ervoor Keltisch in Staals lijst van bedreigde vakken op te nemen.[26]
Van eind mei 1990 tot het begin van het studiejaar 1990-91 was ik voor het eerst, en tot januari 2001 voor het laatst, wegens ziekte afwezig in al mijn dertig jaar bij de UU.[27] De reden was een oogaandoening die lezen en schrijven sterk bemoeilijkte. Ik week uit naar luisterboeken zoals Dostojevski’s De gebroeders Karamasov op 57 cassettes, die me geheel nieuwe inzichten in het functioneren van orale culturen verschaften. Het gevolg was een nieuwe visie op de Táin bó Cúailnge, waarvan ik een eerste schets op het 9e International Congress of Celtic Studies van 1991 te Parijs presenteerde.[28]
Voor het academisch jaar 1991-92 kreeg ik van Wim Gerritsen een uitnodiging voor een themagroep ‘Orality and literacy’ aan het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS), die hij samen met Saskia Kersenboom van Oosterse talen uit Utrecht zou leiden. Tegelijkertijd werd Leni van Strien voor vier jaar in het Faculteitsbestuur gekozen. Omdat zij met twee zware portefeuilles belast werd, onderwijs en financiën, werd ze voor meer tienden dan gebruikelijk gecompenseerd, zodat de afdeling Keltisch het die vier jaar zonder haar moest stellen. Om die reden had ik tijdens mijn NIAS jaar toch nog een onderwijstaak van vier modulen – daarbij kwam de voorbereiding voor een Teleac-cursus over de Kelten (zie hierna). Gelukkig had de afdeling goede vervangers voor Leni:[29] Rijcklof Hofman voor Oud- en Middeliers, Esther Feer voor Middelwelsh en Máire Ní Mhaonaigh (nu professor aan het Department of Anglo-Saxon, Norse and Celtic in Cambridge) voor de cursus Modern Iers in blok 5.[30] Aan het NIAS werkte ik verder aan mijn nieuwe visie op de Táin. Daarbij waren de gedachtewisselingen met de specialisten op het gebied van orale culturen van de sectie Kerseboom nog nuttiger dan die met de mediëvisten van de sectie Gerritsen. In april 1993 gaf ik in het kader van de Erasmus uitwisseling voor docenten aan de Humboldt Universität te Berlijn een blokcursus over Ierse epiek.
In het voorjaar van 1992 kwam Teleac met de zoëven genoemde cursus De Kelten. Ik had de eindredactie, met archeoloog Nico Roymans van de UvA en Marc Schneiders als adviseurs. De cursus, die zes tv-programma’s van een uur en acht radioprogramma’s van een half uur omvatte en van een uitgebreid cursusboek voorzien was, werd een doorslaand succes. Met de vergoeding die ik ervoor kreeg, richtte ik de stichting An t-Ollam op, die de afdeling Keltisch in staat stelde symposia en andere activiteiten te organiseren waarvoor later subsidie verkregen kon worden.
Het reeds genoemde ‘Convenant Consolidatie Kleine Letteren’ van 1992 bracht de kleine letteren enige hoop, al was het Frits Staal vooral om de Oosterse talen in Leiden gegaan. Ik had al die jaren uitgekeken naar een geschikte gelegenheid om alsnog mijn oratie te houden en vond die in het zeventigjarig bestaan van de leerstoel Keltisch in Utrecht op 28 december 1993. Ik plande dit jubileum te vieren met, enerzijds, een tweedaags symposium met gerenommeerde keltologen en mediëvisten uit het binnen- en buitenland en twee veelbelovende jonge onderzoekers van de afdeling Keltisch en, anderzijds, een tentoonstelling over de Kelten ‘voor de Utrechtse burgerij’.[31] Mijn oratie, te houden op 18 februari, waarin ik enig inzicht zou geven in het zogenaamde nativist debate, een van de hot issues van de keltologie van die tijd, zou het thema van het symposium aankondigen.[32]
Het symposium Ireland in the early middle ages: cultural identity and cultural integration vond plaats op 10 en 11 december 1993 en werd geopend door de ambassadeur van Ierland. De sprekers waren (in chronologische volgorde) dr. Marina Smyth (University of Notre Dame, Indiana), prof. Proinséas Ní Chatháin (University College Dublin), drs. Rijcklof Hofman (UU), dr. Jane Stevenson (University of Sheffield), dr. Marco Mostert (UU), prof. Hildegard Tristram (Universität Freiburg im Breisgau), prof. Pádraig Ó Riain (University College Cork), dr. Miranda Green (University of Wales Cardiff), prof. Michael Richter (Universität Konstanz), drs. Mark Schneiders (UU) en dr. Giselle de Nie (UU). De voordrachten verschenen in 1995 in boekvorm.[33]
Voor de tentoonstelling hadden we de volle medewerking van directeur Steven de Clercq van het Universiteitsmuseum, dat toen nog gehuisvest was aan de Biltstraat 166.[34] Ik hielp bij het leggen van contacten voor het verkrijgen van bruiklenen, deels met persoonlijke bezoeken aan Duitse musea,[35] deels langs schriftelijke weg.[36] Ook legde ik het contact met de Faksimileverlag te Luzern, die zijn facsimile van het Boek van Kells, samen met een uitgebreide postertentoonstelling over het handschrift, ter beschikking stelde, en fungeerde heel algemeen als de think tank van de expositie.[37] De tentoonstelling in het Universiteitsmuseum belichtte diverse aspecten van de Keltische cultuur in de oudheid: vechten en feesten, de religie, het dagelijks leven; in de kelder was een postertentoonstelling over het Boek van Kells met het facsimile in een soort couveuse zodat er met handschoenen aan in gebladerd kon worden.[38] De tentoonstelling werd op 25 november 1993 geopend door Maarten Toonder in het bijzijn van de Ierse ambassadeur en duurde van 26 november 1993 tot 27 februari 1994. In de elf weken van haar opening (want tussen Kerst en Nieuwjaar was het museum gesloten) werd zij bezocht door rond 11.000 personen. De lezingen op de zondagmiddagen, die door studenten van onze afdeling, Kees Schuddeboom van Kunstgeschiedenis, Leni en mij verzorgd werden, moesten steeds drie keer gegeven worden om aan de vraag te voldoen. De belangstellenden wachtten in de winterkou in lange rijen voor het museum.
Studenten, afgestudeerden en (tijdelijke) staf van onze afdeling leverden ook een belangrijke bijdrage aan de tentoonstelling Celtica Nederland, die de UvA in het voorjaar van 1993 organiseerde.
Volgens geruchten zou het enorme succes van de Utrechtse tentoonstelling ertoe bijgedragen hebben dat het ministerie van Onderwijs tot de overtuiging kwam dat er voor Keltisch een maatschappelijk draagvlak was en het een zelfstandig hoofdvak moest worden.[39] Utrecht voerde het besluit zo zuinig mogelijk uit door Keltisch slechts de status van kopstudie te geven, wat betekende dat het pas na een succesvol afgesloten propedeuse in een ander vak gekozen kon worden. Wanneer een student(e) na het propedeusejaar nog ten minste één module van de propedeuse moest inhalen of overdoen, telde het hele tweede studiejaar nog volledig voor de studierichting van de propedeuse. Dat beperkte de schade die de bestaande studierichtingen van de invoering van de nieuwe kopstudie te vrezen hadden, maar het gevolg voor Keltisch was dat het officieel weinig ingeschreven studenten had. Immers, het derde studiejaar bracht het merendeel van onze studenten in het kader van het Erasmus programma in het buitenland door en telde zodoende voor Utrecht niet mee. Ik herinner me niet meer of de nieuwe studierichting al in 1994 of pas in 1995 van start ging, maar dat zou op het ministerie te achterhalen zijn. Gelukkig keerde Leni van Strien na haar vier jaar in het faculteitsbestuur voor het begin van het collegejaar 1995-96 naar de afdeling terug.
De Kelten waren in de belangstelling. Een cursus over geschiedenis en cultuur van de Kelten, die ik in de winter van 1993-94 voor de Utrechtse Volkshogeschool gaf, trok tegen de honderd belangstellenden. Van september tot november 1995 verzorgde de afdeling Keltisch een cursus voor het HOVO (‘hoger onderwijs voor ouderen’), die eveneens veel publiek trok.[40]
Op 10 december 1994 organiseerde de afdeling Keltisch een vervolg op het symposium van 1993, over hetzelfde thema, Culturele identiteit en culturele integratie, met als sprekers dr. John Carey (University College Cork), dr. Rob Meens (Onderzoekinstituut voor Geschiedenis en Cultuur Utrecht), drs. Bart Jaski (toentertijd Trinity College Dublin), drs. Esther Feer (AIO Keltisch UU), en Erwin Matheeuwsen (Keltisch UU). Toen begon ik onze oud-studenten voor onze extra-curriculaire activiteiten uit te nodigen – een alumnibeleid avant la lettre, dat ik tot mijn emeritaat volhield.
Op 16 november 1995 overleed Maartje Draak op de leeftijd van 88 jaar. De crematieplechtigheid vond plaats op 20 november in het crematorium Velsen in Driehuis, waarbij een grote delegatie uit Utrecht aanwezig was. Op haar wens werd haar as verstrooid.
De kopstudie Keltisch ontwikkelde zich voorspoedig, al kan dit, zoals aangeduid, niet uit de officiële studentcijfers afgeleid worden. Onze afgestudeerden hadden zeker geen slechtere kansen op de arbeidsmarkt dan die van de ‘oude schooltalen’ Duits, Engels en Frans na de invoering van de lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs, want ook zij moesten nu naar aanstellingen buiten het onderwijs uitkijken. Als een uitnodiging voor een voorstellingsgesprek voor een nieuwe baan uit nieuwsgierigheid naar wat ‘Keltisch’ nu wel inhield voortkwam, droeg een goed verhaal wellicht tot een voorspoedige afloop bij.
Over de gang van zaken vanaf 1995 weet natuurlijk ook Leni van Strien veel. Zeer gewaardeerd waren de Ierlandreizen die ze met de studenten ondernam. Na mijn emeritaat heeft zij tot haar afscheid in 2003 het vak veilig door de BA/MA operatie geloodst.
Een probleem van de Nederlandse keltologie was, en is nog steeds, het gebrek aan financiële steun voor promotieonderzoek. In de jaren 1990 konden enkele studenten uit Nederland in Ierland een PhD op het gebied van Keltisch onder meer behalen doordat een tijdelijke aanstelling bij het door Donnchadh Ó Corráin opgerichte CELT-project hen daarvoor een financiële basis gaf. Nederland kende niet iets vergelijkbaars.
Bij het naderen van mijn emeritaat groeide blijkbaar bij Nederlands en Geschiedenis de ergernis over mijn vasthouden aan de leerstoel. Op 29 januari 1998 werden Leni van Strien en ik op het faculteitsbureau aan de Kromme Nieuwe Gracht 46 ontboden voor een onderhoud met bestuurslid (en toen vice-decaan?) M.A. (Riet) Schenkeveld-van der Dussen, hoogleraar historische letterkunde na 1500, in het bijzonder van het Nederlands,[41] die me zonder enige inleidende woorden toesnauwde "Je bent weg". Waarvandaan dat ongeduld? Over drie jaar en negen maanden zou ik immers in elk geval weg zijn. Ik verklaarde me dit als volgt: als ik akkoord zou gaan met vervroegde pensionering (‘bewilligde in ontslag’) en zo in de populaire voorstelling mijn persoonlijk welzijn boven het belang van het vak stelde, was Keltisch de leerstoel zonder meer kwijt. Als ik echter tot mijn vijfenzestigste met volle inzet op mijn post zou blijven, was er misschien een piepkleine kans dat de een of andere externe factor de leerstoel zou redden.
Een emeritus in spe is een sitting duck, die hoogstens inofficieel nog wat bereiken kan. Maar Keltisch had in vergelijking met de jaren 1980 twee troeven: een behoorlijk aantal afgestudeerden, deels in invloedrijke posities,[42] en de collegae van het Erasmusnetwerk Celtic languages and civilization. Leni van Strien richtte zich vooral op de eerste groep,[43] ik op de tweede. En we bleven aan de weg timmeren. Op 12 december 1998 hield de afdeling een derde symposium met sprekers van naam uit het buitenland en Utrecht, deze keer over Women in the Celtic world: ideology and reality. Het symposium, dat aansloot op het seminar van dat jaar, werd wederom geopend door de Ierse ambassadeur. De sprekers waren prof. Thomas Charles-Edwards (Oxford), prof. Pádraig Ó Riain (Cork), dr. Miranda Green (Newport, Wales), dr. Máire Ní Mhaonaigh (Cambridge), dr. Bart Jaski (inmiddels Utrecht) en ik.
Toen ik in 2001 de voorzitter van het College van Bestuur drs. Jan Veldhuis een presentexemplaar van mijn pas verschenen boek The Celtic West and Europe bracht, zoals ik ook bij eerdere gelegenheden gedaan had, klaagde hij over de slechte pers die de Universiteit Utrecht omwille van een luttel bedrag kreeg (zonder op het waarom in te gaan). In plaats van schuldbewust in elkaar te krimpen zoals hij vermoedelijk verwachtte, dankte ik hem er hartelijk voor dat hij zelf toegaf dat het maar een luttel bedrag was.[44]
In de jaren rond de eeuwwisseling stuurde de Universiteit Utrecht haar professoren heel bot met emeritaat op de eerste van de maand volgend op hun vijfenzestigste verjaardag, al viel die dag midden in het eerste onderwijsblok van het academisch jaar. Ik vond dat ik dat niet verdiend had en nam in het eerste blok van het collegejaar 2001-02 in het kader van de Erasmus uitwisseling van docenten deel aan een blokcursus over gender en kolonialisme in de Ierse literatuur aan de universiteit van Lille, die tot een publicatie zou leiden.[45]
Officieel begon mijn emeritaat op 1 november, maar ik wilde mijn afscheid gebruiken om Keltisch nogmaals onder de aandacht te brengen en te laten zien dat er meerdere uitstekende kandidaten voor de leerstoel waren. Voor mijn afscheidsrede, die ik in het Engels hield (tegemoetkomend aan de wens van de UU naar internationalisering), koos ik een onderzoeksthema met toekomstpotentieel.[46] En voor de dag daarna (waarop ik nog maar als ‘officieel afwezige’ aanwezig zou zijn) organiseerde ik een eendaags symposium over Celtic studies in the twenty-first century, met als sprekers dr. Rijcklof Hofman (Nijmegen), dr. Bart Jaski (Utrecht), en prof. Peter Schrijver (München), ieder vergezeld van een gerenommeerde specialist op zijn gebied: dr. John Koch (Aberystwyth), prof. Thomas Charles-Edwards (Oxford), en prof. Anders Ahlqvist (Galway/Helsinki). De laatste koos ik mede vanwege zijn fenomenale contacten in de internationale keltologie en ditto verdiensten in de bevordering van Keltische studies, onder andere in Helsinki en Sydney. De Stichting weet zelf het best hoe veel Ahlqvist voor het behoud van leerstoel en vak in Utrecht betekent heeft.[47]
Toen ik een kwartier voor mijn afscheidsrede in het secretariaat van Duits-Engels-Keltisch nog een paar zaken voor het symposium moest regelen, kwam Hans van Dijk van Nederlands binnen met de woorden: “Wat een droevige dag voor je”. Waarop ik zei: “Je hebt lang genoeg om aan de gedachte te wennen dat je met vijfenzestig moet opstappen”. Hij: “Ik bedoel dat de leerstoel ophoudt te bestaan”. Waarop ik weer: “Daar ben ik heel wat optimistischer!”
Als ik meer als twintig jaar later op die tijd terugkijk, stel ik met verbazing en tevredenheid vast dat vak en leerstoel zich dwars door al die bezuinigingen en opheffingen heen heel bevredigend ontwikkeld hebben. Beschermde een of ander Keltisch betwixt-and between ze tegen wat al te lijnrechte plannenmakers?[48]
Eindnoten
Bibliografie
- Broek, Nina uit het, ‘De bijzondere boekencollectie van Van Hamel’, Kelten 83 (2020). https://kelten.vanhamel.nl/k83-2020-broek-collectie-van-hamel (geraadpleegd op 05-04-2023). Tevens verschenen in Kelten: jaarboek van de Stichting A. G. van Hamel voor Keltische Studies 5 (2020) 32-7.
- Edel, Doris, ‘Ierse achtergronden’, De wereld van Sint Brandaan, red. W. P. Gerritsen, Doris Edel en Mieke de Kreek (Utrecht 1986) 11-35.
- -----, ‘Wat levert de keltologie op?’, De Gids 154, nr. 516 (mei-juni 1991) 510-1.
- -----, ‘Táin bó Cúailnge and the dynamics of the matter of Ulster’, Études celtiques 29 (1992) 161-9.
- -----, Identiteit en integratie: Ierland en Europa in de vroege middeleeuwen (Utrecht 1993).
- ----- (red.), Cultural identity and cultural integration. Ireland and Europe in the early middle ages (Dublin 1995).
- -----, The Celtic West and Europe (Dublin 2001).
- -----, ‘Nineteenth-century national and gender determinism and the reception of early Irish literature’, Études irlandaises 27.2 (2002) 161-79.
- -----, ‘Off the mainstream: a literature in search of its criteria’, Zeitschrift für celtische Philologie 58 (2011) 23-43.
- Gerritsen, Willem, Verhalen van de drakendochter, Hilversum 2019.
- Jaski, Bart, ‘In memoriam Anders Ahlqvist (1945-2018)’, Kelten 77 (2018) 2.
- Nooij, Lars, ‘“Moet ik nu opletten wat ik zeg?” – Leni van Strien’, Kelten 80 (2019). https://kelten.vanhamel.nl/k80-2019-nooij-leni-van-strien-interview-keltische-talen-en-cultuuronline (geraadpleegd op 05-04-2023). Tevens verschenen in Kelten: jaarboek van de Stichting A. G. van Hamel voor Keltische Studies 4 (2019) 25-7.
- Raftery, Barry, Celtic art (Unesco Collection of Representative Works, Art Album Series) (Parijs 1990).